Repatriëring van activa: commentaren en aanbevelingen van de NBB

1. Geviseerde situaties

Ondervermelde commentaren en aanbevelingen betreffen de:

  • kredietinstellingen naar Belgisch recht, met inbegrip van in België gevestigde bijkantoren van instellingen die ressorteren onder het recht van een ander land van de Europese Economische Ruimte (EER) of van een derde land;
  • beursvennootschappen naar Belgisch recht, met inbegrip van in België gevestigde bijkantoren van vennootschappen die ressorteren onder het recht van een ander EER‑land of van een derde land;
  • verzekeringsondernemingen naar Belgisch recht die een vergunning hebben om levensverzekeringsactiviteiten uit te oefenen, met inbegrip van in België gevestigde bijkantoren van ondernemingen die ressorteren onder het recht van een ander EER-land of van een derde land;

voor zover deze financiële instellingen activiteiten uitoefenen in het kader waarvan zij repatriëringen van grote bedragen ontvangen.

Overmakingen van activa tussen Belgische financiële instellingen vallen niet onder het toepassingsgebied van deze commentaren en aanbevelingen, tenzij de betrokken activa eerder gerepatrieerd zijn. Voor deze “indirecte” repatriëringen laat de antiwitwaswet toe dat de twee instellingen informatie uitwisselen over de cliënt en de betrokken activa. Deze informatie kan betrekking hebben op de herkomst van de middelen of zelfs op eventuele meldingen aan de CFI.

2. Voorafgaandelijke bemerkingen

Het grensoverschrijdende aard van repatriëringen vereist dat bij de analyse van de daarmee samenhangende witwasrisico's bijzondere aandacht wordt besteed aan de risicofactoren die verbonden zijn aan de landen van waaruit de activa naar België worden gerepatrieerd. Dergelijke verrichtingen kunnen met name specifieke risico's inhouden op het witwassen van de opbrengsten van "al dan niet georganiseerde ernstige fiscale fraude", in hoofde van de opdrachtgevers van de overmaking (bv. de schenkers) en/of de begunstigden in België (bv. de begiftigden of erfgenamen/legatarissen) (zie artikel 4, 23°, k, van de antiwitwaswet).

Op grond van artikel 36/4 van de wet van 22 februari 1998 tot vaststelling van het organiek statuut van de Nationale Bank van België, is de NBB niet bevoegd inzake belastingaangelegenheden (onverminderd de regels en aanbevelingen betreffende de “bijzondere mechanismen met als doel of gevolg fiscale fraude door derden te bevorderen”). Bijgevolg gelden de onderstaande opmerkingen, die betrekking hebben op het begrip “ernstige fiscale fraude, al dan niet georganiseerd” in de zin van de antiwitwaswet en die verwijzen naar bepalingen of begrippen uit het fiscaal recht, enkel voor de beoordeling van de correcte toepassing van deze wet. Ze zijn niet bindend voor de in belastingaangelegenheden bevoegde administratieve of gerechtelijke autoriteiten.

De NBB is evenmin bevoegd in strafzaken en kan met name geen uitspraak doen over de voorwaarden waaronder een financiële instelling, haar bestuurders of medewerkers kunnen worden vervolgd en veroordeeld op grond van artikel 505 van het Strafwetboek als daders, mededaders of medeplichtigen aan een strafbaar feit van witwassen.

Wanneer echter wordt vastgesteld dat een financiële instelling de door of krachtens de antiwitwaswet vereiste maatregelen niet heeft genomen om verdachte geldmiddelen of verrichtingen doeltreffend op te sporen en, indien nodig, meldingen van vermoedens aan de CFI te richten, en wanneer kan worden aangetoond dat deze instelling of haar bestuurders of werknemers de ernstige tekortkomingen van deze preventiemechanismen bewust hebben bestendigd, deze mechanismen bewust hebben omzeild of de omzeiling ervan hebben getolereerd, met de bedoeling cliënten in staat te stellen witwasmisdrijven te plegen, loopt deze instelling en, in voorkomend geval, haar bestuurders of werknemers, het risico om strafrechtelijk te worden vervolgd op grond van artikel 505 van het Strafwetboek als dader(s), mededader(s) of medeplichtige(n) aan een strafbaar feit van witwassen. Om dit risico tot een minimum te beperken, moeten de financiële instellingen ervoor zorgen dat effectief passende en doeltreffende maatregelen worden genomen om witwassen te voorkomen.

Wat betreft de draagwijdte van de vrijstelling van burgerrechtelijke, strafrechtelijke of tuchtrechtelijke aansprakelijkheid die door artikel 57 van de wet wordt verleend aan de financiële instelling, haar bestuurder, personeelslid, agent of distributeur die te goeder trouw informatie aan de CFI heeft verstrekt, wordt verwezen naar de toelichting bij dit artikel in de memorie van toelichting bij de wet, naar hoofdstuk 4 van de Richtsnoeren van de CFI van 15 augustus 2020 voor de onderworpen entiteiten alsook naar de pagina “Bescherming van de melders”.

3. Maatregelen van verhoogde waakzaamheid

3.1.Verwachtingen inzake de opsporing en melding van verdachte verrichtingen en geldmiddelen aan de CFI

De belegging van activa in het buitenland door Belgische ingezetenen, zowel binnen als buiten de EER, kan niet a priori als onrechtmatig worden beschouwd. Dergelijke belegging van activa in het buitenland kan in bepaalde gevallen echter ook tot doel hebben (of hebben gehad) om de illegale herkomst van de betrokken activa te verhullen, bijvoorbeeld het feit dat zij de opbrengst zijn van ernstige fiscale fraude, of om een onderliggende criminele activiteit van het witwassen van geld uit te voeren.

Financiële instellingen die dergelijke grotere bedragen uit het buitenland ontvangen die op de rekening van een cliënt moeten gecrediteerd of als betaling voor een door de cliënt te betalen verzekeringspremie, moeten bijgevolg een zorgvuldig onderzoek voeren van deze geldovermaking om na te gaan of deze in overeenstemming is met het doel en de aard van de zakelijke relatie of de voorgenomen verrichting en met het risicoprofiel van de cliënt (zie pagina “Waakzaamheidsonderzoek ten aanzien van de cliënten en de verrichtingen”). Deze waakzaamheidsverplichtingen moeten worden uitgevoerd in overeenstemming met de risicogebaseerde benadering die wordt opgelegd door de artikelen 7 en 19, § 2, van de antiwitwaswet. Indien nodig, met name wanneer de overmaking betrekking heeft op een groot bedrag in absolute zin of in verhouding tot het profiel van de cliënt, moet bij dit onderzoek in het bijzonder rekening worden gehouden met de herkomst van de activa.

Elke verrichting die niet als een normale of gewone verrichting van de cliënt kan worden beschouwd, met name vanwege het bedrag, de schijnbare complexiteit van de verrichting, enz., moet als “atypisch” worden beschouwd en dient bijgevolg te worden onderworpen aan een grondige analyse overeenkomstig artikel 45 van de antiwitwaswet. Dergelijke meldingen van “atypische” verrichtingen moeten het resultaat zijn van de waakzaamheid die wordt uitgeoefend door zowel de aangestelden die rechtstreeks in contact staan met de cliënten of die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van hun verrichtingen als door het geautomatiseerde systeem voor het toezicht op de verrichtingen (zie ook punt 3.4.2). Overeenkomstig de risicogebaseerde benadering moet met name rekening worden gehouden met het feit dat de activa vanuit het buitenland worden overgemaakt. Er wordt in het bijzonder verwezen naar de artikelen 38 en 39 van de antiwitwaswet, die bepalen dat maatregelen van verhoogde waakzaamheid moeten worden toegepast ten aanzien van zakelijke relaties of occasionele verrichtingen met natuurlijke of rechtspersonen of juridische constructies, zoals trusts of fiducieën, waarbij een derde land met een hoog risico betrokken is (zie de artikelen 4, 9° en 38 van de wet), en ten aanzien van zakelijke relaties of verrichtingen, met inbegrip van de ontvangst van activa, die verband houden met een Staat zonder of met een lage belasting (artikel 39). De NBB is tevens van mening dat in dit verband bijzondere aandacht moet worden besteed aan overmakingen vanuit een land waarvan bekend is dat het op grote schaal wordt of werd gebruikt om er activa naar over te maken met het oog op het plegen van fiscale fraude of het verbergen van de opbrengsten daarvan.

Wanneer een atypische overmaking vanuit het buitenland wordt gemeld aan de AMLCO overeenkomstig artikel 35, § 1, 1°, van de antiwitwaswet, moet de grondige analyse van deze atypische verrichting die de AMLCO moet uitvoeren overeenkomstig artikel 45 van de wet (zie de pagina “Analyse van atypische feiten en verrichtingen”) met name tot doel hebben te verduidelijken en te documenteren, afhankelijk van de omstandigheden, waarom de betrokken activa in het buitenland werden belegd, teneinde te beslissen of de overmaking ervan op de rekening van de cliënt bij de betrokken Belgische financiële instelling al dan niet verdacht is in de zin van artikel 47 van de wet (zie de pagina “Melding van vermoedens”). De financiële instelling dient zo, onder de verantwoordelijkheid van haar AMLCO en op basis van de gedocumenteerde rechtvaardiging die uit de door de AMLCO gevoerde analyse voortvloeit, te beslissen of elk vermoeden van witwassen redelijkerwijs kan worden uitgesloten en, zo niet, of een vermoeden moet gemeld worden aan de CFI.

De wet verbiedt een financiële instelling niet om al dan niet uit het buitenland gerepatrieerde activa te ontvangen wanneer zij weet, vermoedt of redelijke gronden heeft om te vermoeden dat deze activa verband houden met witwassen van geld. Conform artikel 47, § 1, eerste lid, van de antiwitwaswet, dienen financiële instellingen in elk geval wél een melding te verrichten aan de CFI wanneer zij weten, vermoeden of redelijke gronden hebben om te vermoeden dat geldmiddelen, verrichtingen of pogingen tot verrichtingen of feiten verband houden met het witwassen van geld of de financiering van terrorisme. Een melding van vermoedens aan de CFI is bijgevolg vereist van zodra de financiële instelling zelfs maar wordt benaderd door een potentiële of bestaande cliënt met het oog op een mogelijke repatriëring van activa waarvan zij weet, vermoedt of redenen heeft om te vermoeden dat ze voortkomen uit een of meer van de in artikel 4, 23°, van de antiwitwaswet vermelde criminele activiteiten, waaronder ernstige fiscale fraude, al dan niet georganiseerd (“poging tot verrichting”).

De verplichting tot melding houdt echter niet in dat de financiële instelling de aan het witwassen onderliggende criminele activiteit dient te identificeren (zie artikel 47, § 1, tweede lid, antiwitwaswet). In de memorie van toelichting bij de wet wordt verder bepaald dat, “[w]anneer een onderworpen entiteit bijvoorbeeld vermoedt dat bepaalde geldmiddelen een illegale herkomst hebben die fiscale fraude kan zijn, [...] die onderworpen entiteit dit [moet] melden aan de CFI zonder dat zij vooraf moet vaststellen of het effectief al dan niet om ernstige fiscale fraude gaat”. De financiële instelling dient dan ook geen verder onderzoek te verrichten teneinde potentiële ernstige fiscale fraude en eventuele eenvoudige fiscale fraude van elkaar te kunnen onderscheiden. Anderzijds, wanneer het grondige onderzoek door de AMLCO voldoende zekerheid biedt dat, zelfs als er een vermoeden van fiscale fraude bestaat, de fiscale fraude niet als ernstig kan worden aangemerkt, moeten de activa of de overmaking ervan niet worden geacht onder de wettelijke verplichting te vallen om vermoedens te melden aan de CFI. De AMLCO kan tot deze conclusie komen, met name omdat de betrokken bedragen beperkt zouden zijn, zowel in absolute zin als in verhouding tot de kenmerken van de cliënt, of omdat de mogelijke fiscale fraude duidelijk niet heeft geleid tot de aanmaak en het gebruik van valse documenten of tot het gebruik van complexe structuren of een complexe organisatie.

Conform de definitie van witwassen van geld zoals vervat in artikel 2, 3° van de antiwitwaswet, is het geringste vermoeden dat de cliënt de illegale herkomst van de activa kent of redelijkerwijze zou moeten kennen,voldoende om aanleiding te geven tot een vermoeden van witwassen bij de financiële instelling en derhalve tot de verplichting om een vermoeden te melden aan de CFI. Wanneer een begiftigde, een erfgenaam of een legataris beweert geen kennis te hebben van de herkomst van de tegoeden die de schenker of overledene door schenking of overlijden aan deze persoon heeft overgedragen, dient de financiële instelling dan ook de geloofwaardigheid van deze bewering te beoordelen, rekening houdend met de specifieke kenmerken van het geval (met name de aard en de intensiteit van de relatie tussen de schenker en de begiftigde of tussen de overledene en de erfgenaam of legataris). Een dergelijke bewering van een persoon van wie redelijkerwijs niet kan worden aangenomen dat hij geen kennis heeft van de herkomst van de activa die de schenker of overledene door schenking of overlijden aan deze persoon heeft overgedragen, kan erop wijzen dat deze persoon de herkomst ervan wil verbergen en doet vermoedens van witwassen rijzen.

Het is in elk geval niet toelaatbaar dat een financiële instelling besluit geen vermoeden te melden aan de CFI omdat zij van mening is dat de strafbare feiten waaruit de activa mogelijk voortkomen, verjaard zouden zijn; deze beoordeling valt onder de bevoegdheid van de gerechtelijke autoriteiten. Verjaring heeft ook alleen tot gevolg dat er geen strafrechtelijke vervolging kan worden ingesteld en dat er geen strafrechtelijke sancties kunnen worden opgelegd, niet dat de betrokken feiten als rechtmatig kunnen worden beschouwd.

Daarnaast doen noch het eventuele overlijden van de dader van een onderliggende criminele activiteit als bedoeld in artikel 4, 23°, van de antiwitwaswet, noch de schenking van de opbrengsten van die activiteit iets af aan de onrechtmatigheid van de herkomst van de betrokken activa.

De aard van de ontdoken belasting vormt voorts geen relevant criterium om te bepalen of al dan niet moet worden beschouwd dat de activa een onrechtmatige herkomst hebben; ernstige fiscale fraude die het mogelijk heeft gemaakt indirecte belastingen (BTW, accijnzen, TOB, TER, enz.) te ontduiken, valt net zo goed onder de definitie van ernstige fiscale fraude als fraude die het mogelijk heeft gemaakt directe belastingen te ontduiken.

3.2.Verwachtingen inzake de verificatie van de herkomst van de geldmiddelen – bewijsstukken

Afhankelijk van het niveau van de geïdentificeerde risico's moet de financiële instelling de verklaring van de cliënt inzake de herkomst van de te repatriëren of gerepatrieerde activa proberen te staven door deze te toetsen aan (andere) betrouwbare en onafhankelijke informatiebronnen. Er wordt verwacht dat het niveau van de vereisten vanuit dit oogpunt toeneemt in verhouding tot het witwasrisico.

  • Wanneer de activa verworven zijn door schenking, is het in het algemeen raadzaam een kopie te verkrijgen van de schenkingsakte (of van de eventuele schriftelijke bevestiging van de hand- of bankgift die de schenker eventueel aan de begiftigde heeft gericht). De schenkingsakte vormt wel het bewijs dat de begiftigde de activa rechtstreeks heeft verkregen, maar biedt geen informatie over hoe de schenker deze activa heeft verworven, noch over de herkomst van diens vermogen. Afhankelijk van de risico’s dient de financiële instelling van de begiftigde haar onderzoek hiertoe uit te breiden.
  • Wanneer de activa zijn verkregen via een legaat of een nalatenschap, kan een kopie van de aangifte van nalatenschap nuttig zijn voor de beoordeling van de verrichting vanuit het oogpunt van de voorkoming van het witwassen van geld, aangezien daaruit blijkt dat de ontvangen activa rechtstreeks zijn verkregen. Een dergelijke naar behoren verrichte aangifte ontslaat de financiële instelling echter niet van de verplichting een melding te verrichten aan de CFI wanneer zij vermoedt of redelijke gronden heeft om te vermoeden dat de geërfde activa voortkomen uit een criminele activiteit (met name ernstige fiscale fraude zoals bedoeld in de antiwitwaswet op het ogenblik van de repatriëring) die kan worden toegeschreven aan de overledene. Daarnaast is deze financiële instelling echter ook verplicht een melding te verrichten aan de CFI als zij weet, vermoedt of redelijke gronden heeft om te vermoeden dat de aan haar overgemaakte activa de opbrengst zijn van ernstige fiscale fraude met betrekking tot de aan de erfgenamen toe te rekenen successierechten. Dit is bijvoorbeeld het geval als zij weet, vermoedt of redelijke gronden heeft om te vermoeden dat, ondanks het feit dat er een aangifte van nalatenschap is ingediend, de overgemaakte activa niet of gedeeltelijk niet in die aangifte zijn vermeld. A fortiori dient zij een melding aan de CFI te verrichten als zij weet, vermoedt of redelijke gronden heeft om te vermoeden dat er geen aangifte van nalatenschap werd opgesteld.
  • Wanneer de door de cliënt opgegeven herkomst van de activa verband houdt met de verkoop van onroerend goed (door de cliënt zelf, of bijvoorbeeld door de schenker of de erflater van de cliënt), is het nuttig een kopie te verkrijgen van de akte van de verkoop waaruit de bij de overmaking betrokken activa voortkomen.
  • Wanneer de cliënt beweert dat de gerepatrieerde activa voortkomen uit een spaartegoed dat in de loop der jaren is opgebouwd door inhouding op de bezoldigingen die de betrokkene (de cliënt zelf, of bijvoorbeeld de schenker of de erflater van de cliënt) in het buitenland heeft ontvangen, dient de financiële instelling in eerste instantie de geloofwaardigheid van de vermeende herkomst van de activa te beoordelen, niet alleen op basis van het niveau van de bezoldiging van de betrokkene op een bepaalde datum, maar ook rekening houdend met aanvullende informatie, zoals bijvoorbeeld de periode gedurende dewelke deze bezoldiging werd ontvangen, of de omvang van de lasten die de betrokkene gedurende deze periode heeft gedragen (met name door zijn gezinssituatie, zijn beleggingen in onroerend goed, enz.). Vervolgens dient zij te bepalen welke documentatie over het spaarvermogen van de betrokkene zij toereikend acht om de rechtmatigheid van de herkomst van de activa te staven, met name op fiscaal vlak. Waar mogelijk lijken loonfiches, belastingaangiften of aanslagbiljetten hiervoor nuttig te zijn.

Wanneer het niet mogelijk is de herkomst van de middelen te documenteren aan de hand van de hierboven vermelde documenten, moet de financiële instelling andere vormen van documentatie proberen te verkrijgen om de rechtmatigheid van de herkomst van de activa te rechtvaardigen en om te beslissen of de beschikbare documentatie voldoende is om een redelijk persoon ervan te overtuigen dat de verrichting geen vermoedens van witwassen doet rijzen.

Wanneer de documentatie die uiteindelijk kan worden verzameld om de rechtvaardiging van de verrichting en de herkomst van de activa te staven onvoldoende is in het licht van de vereisten van de interne procedures, met name wanneer het door de omstandigheden onmogelijk is voor de cliënt om bepaalde bewijsstukken te leveren (bijvoorbeeld wanneer de cliënt zich beroept op de lange tijd die verstreken is sedert de verwerving van de activa door de schenker, het verlies of de vernietiging van de bewijsstukken, enz.), moet de financiële instelling onder de verantwoordelijkheid van haar AMLCO beslissen:

a)Of er reden is om te vermoeden dat het ontbreken van voldoende documentatie een vermoeden van witwassen doet rijzen of ondersteunt (bijvoorbeeld indien dit voortvloeit uit een intentie tot verberging door de cliënt) of indien de tekortkomingen in de documentatie van dien aard zijn dat de geloofwaardigheid van de verstrekte rechtvaardiging niet redelijkerwijs kan worden ondersteund en dat de vermoedens dus niet kunnen worden weggenomen; in deze gevallen wordt een vermoeden gemeld aan de CFI;

b)Of dat het ontbreken van voldoende documentatie uitsluitend het gevolg is van materiële problemen die voortvloeien uit de specifieke kenmerken van de concrete situatie (te lang geleden gebeurtenissen, onopzettelijke vernietiging van nuttige bewijsstukken, enz.), maar niet van dien aard is dat de rechtvaardiging van de rechtmatigheid van de verrichting of van de herkomst van de activa in twijfel wordt getrokken of dat een vermoeden van witwassen rijst of wordt ondersteund; in deze gevallen kan de financiële instelling het passend achten om geen vermoeden te melden aan de CFI; anderzijds is het sterk aanbevolen dat de motivatie van het besluit van de financiële instelling naar behoren schriftelijk wordt vastgelegd, dat de feitelijke elementen waarop dit besluit is gebaseerd zoveel mogelijk worden gedocumenteerd en dat het geheel zo wordt bewaard dat het kan worden overgelegd indien nodig; voorts dient de financiële instelling bij de individuele risicobeoordeling rekening te houden met de tekortkomingen in de documentatie die kon worden verzameld voor het bepalen van het niveau en de aard van de waakzaamheid die moet worden uitgeoefend met betrekking tot de toekomstige verrichtingen van de cliënt.

In dit verband dient elke financiële instelling te bepalen in hoeverre een eenvoudige verklaring van de cliënt over de achtergrond van de schenker en de herkomst van de geschonken activa - met name de fiscale status van deze middelen - in deze context de basis kan vormen voor de rechtvaardiging van de rechtmatigheid van de verrichting en van de herkomst van de activa. Een dergelijke verklaring van de cliënt kan echter maar in aanmerking worden genomen indien dit redelijk lijkt in het licht van de risico's die aan de cliënt en de verrichting zijn verbonden. In het kader van een redelijke, risicogebaseerde benadering moet ten volle rekening worden gehouden met het feit dat de loutere ondertekening van een schriftelijke verklaring door de cliënt, of, a fortiori, de loutere mondelinge verklaring van de cliënt, wanneer die niet bevestigd is door aanvullende verificaties en documentatie, zeer weinig overtuigingskracht heeft.

3.3.Onderzoek naar de fiscale rechtmatigheid van de gerepatrieerde activa

3.3.1. Inleiding

Gezien het hoge risico op WG/FT verbonden aan repatriëringen van hoge bedragen, raadt de NBB financiële instellingen sterk aan om eerst waakzaamheidsonderzoek te voeren alvorens de activa te aanvaarden. Wanneer een financiële instelling dan toch uit het buitenland gerepatrieerde activa ontvangt voordat zij haar gedocumenteerd onderzoek van de rechtmatigheid van de herkomst van de activa en van de verrichting heeft kunnen afronden en zij dus nog niet heeft kunnen vaststellen of ze de herkomst van de activa als rechtmatig kan beschouwen of dat een vermoeden moet worden gemeld aan de CFI, begint voor de financiële instelling een kritieke periode die eindigt met de afronding van dit onderzoek en de beslissing of er al dan niet sprake is van een vermoeden. De NBB is van mening dat de financiële instelling, gezien het hoge risico dat aan deze situatie verbonden is, verplicht is enerzijds alles in het werk te stellen om de duur van deze kritieke periode zo kort mogelijk te houden en anderzijds de rekening waarop de betrokken activa worden gestort, aan een verhoogde waakzaamheid te onderwerpen. Indien de cliënt tijdens deze kritieke periode vraagt om voor grote bedragen geldovermakingen of geldopnames in contanten uit te voeren van deze rekening, is de NBB van oordeel dat de financiële instelling deze verzoeken moet onderwerpen aan een verscherpt onderzoek en hiermee rekening moet houden wanneer zij onderzoekt of er al dan niet sprake is van een vermoeden. Indien na dergelijke overmakingen blijkt uit het gedocumenteerde onderzoek naar de rechtmatigheid van de herkomst van de activa en van de repatriëringsverrichting dat er sprake is van een vermoeden van witwassen, moet in de aan de CFI verrichte melding van vermoedens duidelijk melding worden gemaakt van alle overmakingen die vanaf de betrokken rekening zijn uitgevoerd. Voorts wordt eraan herinnerd dat, wanneer gebruik is gemaakt van de in artikel 31 van de antiwitwaswet bepaalde mogelijkheid om de verificatie van de identiteit van de cliënt en zijn eventuele lasthebbers of uiteindelijke begunstigden niet af te ronden voordat de zakelijke relatie wordt aangegaan, in de specifieke omstandigheden die in de interne procedures zijn opgenomen, en met inachtneming van de in de wet bepaalde voorwaarden, het tweede lid van artikel 31 elke overdracht, opname of overmaking van geldmiddelen of effecten aan de cliënt of zijn lasthebber vanaf de betrokken rekening verbiedt voordat de identiteit van de voormelde personen effectief kan worden geverifieerd.

3.3.2. Analyse van de fiscale rechtmatigheid van de activa bij de ontvangst ervan door de financiële instelling

De wet verbiedt een financiële instelling niet om (al dan niet) gerepatrieerde gelden te ontvangen wanneer zij weet, vermoedt of redelijke gronden heeft om te vermoeden dat deze activa verband houden met witwassen van geld. Indien een Belgische financiële instelling ermee instemt activa te ontvangen waarvan zij weet, vermoedt of reden heeft om te vermoeden dat ze voortkomen uit ernstige fiscale fraude als bedoeld in de antiwitwaswet, dient zij zich in principe bij ontvangst van deze activa ervan te vergewissen dat de cliënt daadwerkelijk alle nodige maatregelen heeft genomen om de fiscale status van deze activa te regulariseren. Gezien de strafrechtelijke en fiscale immuniteit die aan de belastingplichtige wordt verleend, biedt een dergelijke regularisatie een oplossing voor het aanvankelijk onrechtmatige karakter van de herkomst van de activa die voortkomen uit ernstige fiscale fraude. Bijgevolg wordt aanbevolen om van de cliënt de documenten die uitgaan van de fiscale autoriteiten te verkrijgen die het mogelijk maken te documenteren dat de betrokken activa vanaf het begin het toepasselijke belastingregime hebben ondergaan of dat ze werden of worden geregulariseerd, en dat de verschuldigde belastingen daadwerkelijk werden betaald. Door de over het algemeen hoge betrokken bedragen kan in dit verband een loutere verklaring van de cliënt of zijn raadgever, zelfs schriftelijk, waarin wordt gesteld dat de maatregelen voor de fiscale regularisatie van de gerepatrieerde activa zijn genomen en dat de verschuldigde belastingen zijn betaald, in het algemeen niet als voldoende worden beschouwd.

De financiële instelling moet ook vermijden dat de cliënt, indien hij de nodige maatregelen heeft genomen om een deel van zijn in het buitenland belegde tegoeden fiscaal te regulariseren, met name met een bevrijdende aangifte, niet alleen deze geregulariseerde tegoeden maar tegelijkertijd ook andere tegoeden die hij heeft besloten niet te regulariseren, daadwerkelijk repatrieert, zonder dat de financiële instelling voor deze bijkomende niet-geregulariseerde activa waakzaamheidsmaatregelen toepast om na te gaan of ze een fiscaal legale herkomst hebben (NB. Anderzijds is het ook mogelijk dat het in het buitenland belegde kapitaal een volstrekt rechtmatige herkomst heeft en dat alleen de inkomsten uit dit kapitaal beschouwd moeten worden als de opbrengst van ernstige fiscale fraude. Afhankelijk van de situaties die zich voordoen, is het dus mogelijk dat slechts een deel van de gerepatrieerde activa aan fiscale regularisatiemaatregelen moet worden onderworpen. Het is de taak van de financiële instelling om deze analyse uit te voeren en om de rechtmatige herkomst van alle door haar aangehouden tegoeden van de cliënt te documenteren).

Bij gebreke van een dergelijke fiscale regularisatie moet de financiële instelling alle relevante informatie verzamelen en analyseren om te kunnen beslissen of deze informatie redelijkerwijs het vermoeden kan wegnemen dat de gerepatrieerde activa geheel of ten dele voortkomen uit ernstige fiscale fraude, dan wel, indien dit niet het geval is, of zij een melding aan de CFI moet verrichten.

3.3.3. Toepassing van de wet van 21 juli 2016 (“EBA quater”)

Wanneer gerepatrieerde activa worden ontvangen waarvan de analyse vermoedens van witwassen van de opbrengst van ernstige fiscale fraude doet rijzen, moet rekening worden gehouden met de mogelijkheid voor de cliënt om (tot en met 31 december 2023) over te gaan tot een fiscale regularisatie op grond van de wet van 21 juli 2016 tot invoering van een permanent systeem inzake fiscale en sociale regularisatie ("EBA quater").

Rekening houdend met de aanzienlijke verschillen tussen de antiwitwaswet enerzijds en de wet van 21 juli 2016 anderzijds, zou het melden van een vermoeden van witwassen van de opbrengsten van ernstige fiscale fraude aan de CFI ongegrond zijn in de volgende twee gevallen:

a) Indien de cliënt in het kader van de regularisatieprocedure het bewijs heeft kunnen leveren dat al zijn gerepatrieerde tegoeden het gewone belastingregime hebben ondergaan (zie artikel 11 van de wet van 21 juli 2016). Dit bewijs maakt het ook mogelijk om voor de toepassing van de antiwitwaswet het vermoeden dat deze activa voortkomen uit ernstige fiscale fraude uit te sluiten.

b) Indien de cliënt een regularisatieaangifte heeft ingediend voor de gerepatrieerde activa zonder het door de wet van 21 juli 2016 vereiste bewijs te hebben kunnen leveren dat deze activa hun gewone belastingregime hebben ondergaan, en indien dit ertoe heeft geleid dat de betrokken bedragen zijn opgenomen in de berekeningsgrondslag voor de effectief betaalde regularisatiebijdrage. Ook hier heeft de fiscale en strafrechtelijke immuniteit van de cliënt tot gevolg dat de betrokken activa niet langer als de opbrengst van fiscale fraude dienen te worden beschouwd.

Anderzijds, indien de cliënt besloten heeft geen regularisatieaangifte in te dienen omdat hij niet in staat is het op grond van artikel 11 van de wet van 21 juli 2016 vereiste schriftelijke bewijs te leveren, maar hij toch over rechtvaardigingselementen beschikt die hij voldoende acht, in het geval dat hij strafrechtelijk zou worden vervolgd, om de geloofwaardigheid te staven van de bewering dat de betrokken activa hun gewone belastingregime hebben ondergaan, moet de financiële instelling waarnaar deze activa worden gerepatrieerd, de door de cliënt aangevoerde rechtvaardigingselementen beoordelen teneinde te beslissen of deze redelijkerwijs als voldoende kunnen worden beschouwd om het vermoeden weg te nemen dat deze activa voortkomen uit ernstige fiscale fraude. Indien dit het geval is, kan de financiële instelling besluiten geen melding van een verdachte verrichting aan de CFI te richten.

Ten slotte, indien de cliënt besloten heeft geen regularisatieaangifte in te dienen omdat hij niet in staat is het op grond van artikel 11 van de wet van 21 juli 2016 vereiste schriftelijke bewijs te leveren, en hij bovendien niet in staat is om rechtvaardigingselementen te verstrekken om, in het geval dat hij strafrechtelijk zou worden vervolgd, de geloofwaardigheid te staven van de bewering dat de betrokken activa hun gewone belastingregime hebben ondergaan, moet de financiële instelling waarnaar deze activa worden gerepatrieerd, ervan uitgaan dat er een vermoeden bestaat van het witwassen van de opbrengsten van ernstige fiscale fraude en moet zij een vermoeden melden aan de CFI.

3.4.Organisatie en interne controle

3.4.1. Aanvullende vereisten inzake governance

Zie de pagina Governance.

Voorts wordt eraan herinnerd dat in artikel 9, § 2, derde lid, 2°, van de antiwitwaswet wordt bepaald dat de AMLCO met name moet beschikken over de passende deskundigheid die nodig is voor de effectieve, onafhankelijke en autonome uitoefening van zijn functie. Wanneer een financiële instelling door haar bedrijfsmodel vaak grote bedragen ontvangt die worden gerepatrieerd, moet zij ervoor zorgen dat de AMLCO zélf over de nodige deskundigheid beschikt om op te treden bij vermoedens van witwassen van de opbrengsten van ernstige fiscale fraude. Gezien de potentieel zeer technische aard en de potentieel grote complexiteit van de analyse van repatriëringsverrichtingen en, met name, de fiscale aspecten ervan, kan het nuttig of zelfs noodzakelijk zijn dat de analyse van de AMLCO kan steunen op de deskundigheid van gespecialiseerde adviseurs, met name op het gebied van het fiscaal recht. In voorkomend geval kan het gebruik van deze specifieke deskundigheid worden georganiseerd door de oprichting van een ad hoc-comité binnen de financiële instelling. In dit geval moet ervoor worden gezorgd dat passende maatregelen worden genomen om belangenconflicten in hoofde van deze adviseurs en/of dit comité te voorkomen en de objectiviteit van de uitgebrachte adviezen te waarborgen. De beslissing om een verrichting al dan niet als verdacht te beschouwen, moet in elk geval het voorrecht blijven van de overeenkomstig artikel 9, § 2, van de antiwitwaswet aangewezen AMLCO.

3.4.2. Aanvullende vereisten inzake gedragslijnen, procedures, processen en interne controlemaatregelen

Zie de pagina Gedragslijnen, procedures, processen en interne controlemaatregelen.

Aangezien er voor repatriëringen een specifiek onderzoek is vereist, wordt er bijkomend aanbevolen een procedure vast te stellen en toe te passen om cliënten in staat te stellen hun voornemen om dergelijke repatriëringen uit te voeren, van tevoren aan te kondigen en om in een vroeg stadium de relevante informatie te kunnen verzamelen die nodig is om deze verrichtingen te analyseren. Gezien de bijzondere kenmerken van deze verrichtingen kan tot slot worden aanbevolen dat de instellingen die er vaak mee te maken hebben, passende interne procedures vaststellen voor het analyseren van deze verrichtingen en het formuleren van een passende rechtvaardiging voor de rechtmatigheid van de activa op basis van de documentatie die vereist is om de geloofwaardigheid van deze rechtvaardiging te staven.

Ook kan het nodig zijn, naargelang het niveau van het risico voor de financiële instelling om met dergelijke verrichtingen te worden geconfronteerd, dat de criteria die worden gehanteerd door de personen die rechtstreeks met de cliënten en de verrichtingen in contact staan (zie artikel 16 van het Antiwitwasreglement van de NBB) en de criteria die worden toegepast in het kader van het geautomatiseerde systeem voor het toezicht op de verrichtingen (zie artikel 17 van hetzelfde reglement) zodanig worden gedefinieerd dat repatriëringen van activa doeltreffend kunnen worden opgespoord. De criteria die door deze aangestelden en door dit geautomatiseerd systeem moeten worden gehanteerd om atypische verrichtingen te herkennen en te melden, moeten door de financiële instellingen worden vastgesteld in hun interne gedragslijnen en procedures. Het is mogelijk dat naast het bedrag van de overmaking ook rekening moet worden gehouden met criteria die betrekking hebben op de landen van waaruit de activa worden overgemaakt, op de complexiteit of ondoorzichtigheid van de juridische structuur van de opdrachtgever van de overmaking, op de redenen voor de overmaking, op de relatie tussen de schenker, die de opdrachtgever is van de overmaking, en de begiftigde, die de begunstigde is van deze overmaking, enz. Voor de vaststelling van deze criteria wordt naar de pagina “Risicogebaseerde benadering en algemene risicobeoordeling” en in het bijzonder de EBA Richtsnoeren betreffende ML+TF-risicofactoren.