Home » Blog » 25 kaarsen voor een unieke eenheidsmunt

25 kaarsen voor een unieke eenheidsmunt

11 januari 2024
Euro
“Het is niet mogelijk. Het is een slecht idee. Het zal niet blijven duren.” Op deze niet zo vrolijke manier beschreven heel wat gereputeerde economen aan beide zijden van de Atlantische Oceaan oorspronkelijk de Europese monetaire eenmaking. Volgens hen waren de Europese economieën veel te uiteenlopend om dezelfde munt te delen, aangezien solidariteitsmechanismen tussen de staten ontbraken en er onvoldoende mobiliteit van werknemers was. Erger nog, de economische verschillen tussen de deelnemende landen zouden waarschijnlijk toenemen en instabiliteit veroorzaken. Kortom, de voordelen van een Europese eenheidsmunt wogen niet op tegen de nadelen.

Vijfentwintig jaar later is de euro nog altijd springlevend en draagt hij bij aan de economische stabiliteit van Europa en de wereld. De euro had dan wel de nodige tegenwind te verduren kort na zijn tiende verjaardag en het beheer ervan vergde ingrijpende hervormingen, maar hij kreeg steeds meer aanhangers en wordt vandaag gebruikt in 20 van de 27 landen van de Europese Unie. De euro draagt meer dan ooit de voorkeur weg van de 345 miljoen inwoners van het eurogebied. 

Om de 25e verjaardag van de eenheidsmunt te vieren, blikken we terug op de geschiedenis ervan en belichten we de belangrijkste vragen die ermee samenhangen in een reeks blogs. In dit eerste artikel schetsen we het ontstaan van deze bijzondere munt.

Het ontstaan van een monetaire utopie

Het idee van een Europese eenheidsmunt ontstond eind jaren 1960. Toen vroegen de staatshoofden en regeringsleiders van de toenmalige Europese Economische Gemeenschap (EEG) aan Pierre Werner (de premier van Luxemburg) om een plan op te stellen voor een ‘economische en monetaire unie’ (EMU). Het verslag van Werner, dat in oktober 1970 werd voorgesteld, stelde dat “de communautaire valuta zouden moeten worden voorzien van een volledige en onomkeerbare onderlinge convertibiliteit, [...] met onveranderlijke pariteitsverhoudingen of, bij voorkeur, zouden moeten worden vervangen door één communautaire munt”.

Dubbele uitdaging

De uitdaging was tweeledig. Enerzijds moest de euro concurrentiële devaluaties tussen Europese landen definitief uit de wereld helpen en zo vermijden dat ze hun werkloosheid ‘uitvoerden’ naar hun commerciële partners. De monetaire eenmaking werd dus gezien als een bescherming tegen de monetaire onenigheden op het oude continent. Anderzijds was het de bedoeling om het goederen- en dienstenverkeer en de investeringen te bevorderen door de transactiekosten te schrappen en de onzekerheid weg te nemen die inherent is aan de wisselkoersschommelingen tussen de Europese valuta’s. Door de economische en financiële stabiliteit van de deelnemende landen te versterken, zou de monetaire eenmaking de groei, werkgelegenheid en politieke cohesie ondersteunen.

Het oorspronkelijke plan mislukte door de wereldwijde monetaire crisis die volgde op de ineenstorting van het Bretton Woods-stelsel in 1971. Maar er kwamen steeds meer initiatieven om de wisselkoersen binnen Europa te stabiliseren, met wisselend succes: in 1972 werd de ‘Europese monetaire slang’ ingevoerd, die in 1979 werd vervangen door het Europees Monetair Stelsel. Dat laatste introduceerde expliciete samenwerkingsmechanismes voor de nationale monetaire beleidsmaatregelen van de deelnemende landen.

Natuurlijke tegenhanger van de interne markt

De ondertekening van de Europese Akte in 1986 – met als doel de voltooiing van de interne markt tegen eind 1992 – blies de werkzaamheden voor de monetaire eenmaking nieuw leven in. Een eenheidsmunt werd dus gezien als de natuurlijke tegenhanger om alle belemmeringen voor het vrije verkeer van kapitaal, werknemers, goederen en diensten weg te werken.

In 1989 legde het rapport-Delors, genoemd naar Jacques Delors (voormalig voorzitter van de Europese Commissie) de basis voor de euro en stelde het de overgang naar de EMU vast als een proces in drie fasen. Hierop voortbouwend, bekrachtigde het Verdrag van Maastricht van december 1991 de oprichting van de EMU en stelde het verscheidene ‘convergentiecriteria’ vast die voorafgaan aan deelname aan de monetaire unie: een stabiele wisselkoers, een lage inflatie, lage rentes en duurzame overheidsfinanciën – de beroemde grenzen van 3 % bbp voor het overheidstekort en 60 % voor de schuld. Het betrof een reeks voorwaarden die uiterlijk eind 1997 vervuld moesten zijn door de landen die lid wilden worden en oprichters wilden zijn van de eurozone. Deze logica van een toelatingsexamen, die nog steeds van toepassing is voor landen die zich bij de eurozone willen voegen, had als doel het engagement en het vermogen van deze landen te testen om de economische en financiële stabiliteit van hun eigen economie en die van de hele zone te bewaren.

Eén munt, één monetair beleid

Na iets minder dan een decennium van voorbereidingen, werd de euro op 1 januari 1999 ingevoerd als wettig betaalmiddel in elf landen van de EU (België, Nederland, Luxemburg, Duitsland, Frankrijk, Oostenrijk, Spanje, Italië, Portugal, Ierland en Finland). De wisselkoersen van de deelnemende nationale munteenheden werden dan onherroepelijk vastgelegd (de nationale munteenheden zijn niet meer dan een uitdrukking van de euro) en het gemeenschappelijk gemaakte monetair beleid werd toevertrouwd aan de Europese Centrale Bank. Volgens het trilemma van de econoom Robert Mundell is het namelijk niet mogelijk om vrij kapitaalverkeer en wisselkoersstabiliteit te combineren met een onafhankelijk monetair beleid in elk land. Een dergelijke aanpak zou leiden tot kapitaalbewegingen ten gunste van het land met de hoogste rente.

Voor het eerst deden soevereine staten op zo’n grote schaal afstand van hun monetaire soevereiniteit. Met de euro schiepen de Europeanen een historisch precedent: een supranationale munt uitgegeven door een gemeenschappelijke centrale bank.

Enigszins paradoxaal kreeg België door deze unie weer zeggenschap over monetaire aangelegenheden. Sinds 1990 was het monetair beleid van België namelijk volledig gericht op de koppeling van de Belgische frank aan de Duitse mark. Deze afstemming was bedoeld om de grote geloofwaardigheid van de Bundesbank op het gebied van prijsstabiliteit ‘in te voeren’. In de praktijk volgde het monetair beleid van de Nationale Bank van België automatisch dat van haar Duitse tegenhanger en had België de facto zijn monetaire onafhankelijkheid al opgegeven. De invoering van de euro gaf de NBB haar monetaire onafhankelijkheid niet terug, maar zorgde er wel voor dat ze deelnam aan de monetairbeleidsbeslissingen van de unie.

Hoewel de euro in 1999 zijn intrede deed op de geldmarkten, wisselmarkten en financiële markten, werd hij pas op 1 januari 2002 volledig realiteit voor het grote publiek. De eurobiljetten en -munten kwamen toen in omloop en vervingen definitief de nationale munteenheden in de twaalf deelnemende landen, want Griekenland had zich intussen bij de groep aangesloten. 

In de volgende blog over de eenheidsmunt zullen de kinderziektes ervan aan bod komen. We zullen zien dat, in navolging van de aanvankelijke scepsis van veel waarnemers, de eurocrisis de ontwerpfouten van het eurogebied genadeloos aan het licht zal brengen.

Deel dit artikel

Blijf op de hoogte

Ontvang regelmatig alle nieuwe blogartikelen direct in je inbox.