De convergentiecriteria van het verdrag van Maastricht

Tijdens de tweede fase van de Economische en Monetaire Unie (1 januari 1994 - 31 december 1998) trachtten de lidstaten hun economieën naar elkaar te doen toegroeien. In december 1991 werden vier meetbare criteria vastgelegd in het Verdrag van Maastricht.

  • Lage inflatie. Het gemiddelde inflatiepercentage van een land, gemeten over een periode van een jaar vóór het onderzoek naar de toetreding van dat land, mag niet meer dan 1,5 % hoger liggen dan het gemiddelde van de drie lidstaten die op het gebied van de prijsstabiliteit het best presteren.
     
  • Gezonde overheidsfinanciën. Het overheidstekort mag niet hoger zijn dan 3 % van het bruto binnenlands product (bbp) en de overheidsschuld mag niet meer bedragen dan 60 % van het bbp, tenzij die schuld in voldoende mate afneemt en de referentiewaarde in een bevredigend tempo benadert. Dit criterium is dus soepeler en biedt meer ruimte voor interpretatie.
     
  • Stabiele wisselkoersen. De kandidaat-lidstaat moet gedurende minstens twee jaar de normale fluctuatiemarges van het wisselkoersmechanisme van het Europees Monetair Stelsel hebben aangehouden en mag zijn valuta niet hebben gedevalueerd ten opzichte van die van een andere lidstaat.
     
  • Lage rente. Tijdens het jaar vóór het onderzoek mag de gemiddelde lange rente niet meer dan 2 % hoger liggen dan die van de drie lidstaten die op het gebied van prijsstabiliteit het best presteren.