Mededelingsverbod

Wettelijk en reglementair kader

Commentaar en aanbevelingen van de NBB

De financiële instellingen dienen de meest strikte geheimhouding in acht te nemen met betrekking tot de informatie en inlichtingen die zij aan de CFI verstrekken en met betrekking tot de analyses van feiten of verrichtingen die verband kunnen houden met het witwassen van geld of de financiering van terrorisme die aan de gang zijn of zouden kunnen worden opgestart.

1. Beginsel van het mededelingsverbod

Overeenkomstig artikel 55 van de antiwitwaswet mogen de financiële instellingen de betrokken cliënt of derden in geen geval in kennis stellen van informatie of inlichtingen die zijn, zullen worden of werden verstrekt aan de CFI in overeenstemming met de artikelen 47 (melding van vermoedens), 48 (bijkomende inlichtingen) en 54 (meldingen betreffende een verrichting die verband houdt met een land met een hoog risico) van de antiwitwaswet, of van het feit dat een analyse naar het witwassen van geld of de financiering van terrorisme aan de gang is of zou kunnen worden opgestart. Het verbod om de cliënt of derden in kennis te stellen van het feit dat een analyse naar het witwassen van geld of de financiering van terrorisme aan de gang is of zou kunnen worden opgestart, geldt zowel voor de interne analyses die worden uitgevoerd door de AMLCO van de onderworpen entiteit om te bepalen of er aanleiding is tot het verrichten van een melding aan de CFI als voor de externe analyses die worden verricht door de CFI of de gerechtelijke autoriteiten om te bepalen of er ernstige aanwijzingen zijn van WG/FT.

De NBB verwacht dat de financiële instellingen dit mededelingsverbod nauwgezet naleven gelet op de doelstellingen die ermee worden nagestreefd. Enerzijds is het absoluut noodzakelijk dat meldingen van verdachte verrichtingen geheim worden gehouden, om de daders van verrichtingen die verband houden met het witwassen van geld of terrorismefinanciering te kunnen aanhouden en om hun bezittingen in beslag te kunnen laten nemen door de gerechtelijke autoriteiten. Anderzijds wordt met het verbod om derden in te lichten ook bereikt dat de reputatie van de betrokkenen onaangetast blijft zolang er geen strafrechtelijke sancties zijn uitgesproken door de gerechtelijke autoriteiten.  Wanneer deze verplichting tot geheimhouding niet wordt nageleefd teneinde de dader van de verrichting die verband houdt met het witwassen van geld of de financiering van terrorisme in staat te stellen zich te onttrekken aan de gevolgen van de verrichte of te verrichten melding, kan dit naargelang van de omstandigheden beschouwd worden als een daad van medeplichtigheid aan het witwassen van geld of de financiering van terrorisme.

Concreet houdt het mededelingsverbod in dat wanneer er een atypische verrichting wordt vastgesteld, het verkieslijk is om in de mate van het mogelijke te vermijden dat contact wordt opgenomen met de betrokken cliënt, om elk risico van niet-opzettelijke openbaarmaking te vermijden. De contacten met de cliënt dienen beperkt te worden tot de gevallen waarin de analyse van de verrichting daadwerkelijk een dergelijk contact vereist om een oordeel te kunnen vormen over het eventuele bestaan van een vermoeden. Tijdens die contacten mag in geen geval worden bekendgemaakt dat de aanvullende informatie die wordt opgevraagd bedoeld is om te kunnen vaststellen of de CFI al dan niet in kennis moet worden gesteld van een vermoeden.

Er dient eveneens te worden opgemerkt dat het mededelingsverbod overeenkomstig het tweede lid van § 1 van artikel 55, gelezen in samenhang met artikel 56, § 2, 2°, van de antiwitwaswet ook van toepassing is op de mededelingen van  informatie of inlichtingen door de Belgische financiële instellingen aan hun in derde landen gevestigde bijkantoren en dochterondernemingen als er geen passende maatregelen zijn genomen om te waarborgen dat deze bijkantoren of dochterondernemingen effectief een groepsbeleid toepassen in overeenstemming met Richtlijn 2015/849.

Gelet op het belang van dit mededelingsverbod verwacht de NBB dat de financiële instellingen de aandacht van hun bestuurders en medewerkers specifiek vestigen op de verplichting om dit verbod strikt na te leven, en dat zij de toegang tot deze informatie beperken tot de personen die hiervan kennis moeten hebben in het kader van de uitoefening van hun functies.

Daarnaast is de NBB van oordeel dat, wanneer een financiële instelling vaststelt dat het mededelingsverbod overtreden is of zou kunnen zijn binnen de instelling, zij zo snel mogelijk een grondig onderzoek moet verrichten van deze feiten en van de hiermee samenhangende omstandigheden, teneinde te bepalen welke evenredige en afschrikkende maatregelen moeten worden genomen ten aanzien van de betrokkene. De NBB verwacht bovendien dat de feiten onverwijld worden meegedeeld aan haarzelf en aan de CFI.

2. Uitzonderingen

2.1. Voor bevoegde autoriteiten

Overeenkomstig paragraaf 1 van artikel 56 van de antiwitwaswet is het mededelingsverbod niet van toepassing op de mededelingen van de financiële instellingen aan de NBB in haar hoedanigheid van bevoegde toezichthoudende autoriteit of op mededelingen voor repressieve doeleinden

Zo kan de NBB in het kader van de uitoefening van haar toezichtsbevoegdheden ter plaatse of op afstand zich de volgende elementen doen verstrekken door de financiële instellingen, met name: de verslagen van de analyse van de feiten en atypische verrichtingen en de aanverwante documenten, een kopie van de meldingen van vermoedens die zij aan de CFI hebben gericht, de inhoud van deze meldingen en het gevolg dat eraan is gegeven, met name de nieuwe individuele analyse van de risico’s en de beslissing die op basis hiervan is genomen overeenkomstig artikel 22 van het antiwitwasreglement. 

Evenzo kan de geheimhoudingsplicht die geldt voor de melding van een vermoeden aan de CFI niet worden gebruikt door de melder om zijn medewerking te weigeren aan gerechtelijke onderzoeken die al dan niet voortvloeien uit de melding van dat vermoeden en die betrekking hebben op de personen die het voorwerp uitmaken van deze melding of op hun verrichtingen.

2.2. Informatie-uitwisseling binnen groepen

Krachtens artikel 56, § 2, 1°, van de antiwitwaswet mogen financiële instellingen die onder het in § 1 vermelde mededelingsverbod vallen informatie delen met de andere financiële instellingen die tot dezelfde groep behoren, waaronder de bijkantoren van deze financiële instellingen die zijn gevestigd op het grondgebied van de Europese Economische Ruimte.

Op grond van artikel 56, § 2, 2°, van de antiwitwaswet mag dezelfde informatie alleen worden gedeeld met in derde landen gevestigde bijkantoren of dochterondernemingen waarin de financiële instellingen van de groep een meerderheidsbelang hebben op voorwaarde dat die bijkantoren en dochterondernemingen volledig voldoen aan de op groepsniveau geldende gedragslijnen en procedures overeenkomstig artikel 45 van Richtlijn 2015/849, waaronder de procedures voor het delen van informatie binnen de groep, en dat de op groepsniveau geldende gedragslijnen en procedures voldoen aan de in die richtlijn bepaalde vereisten.

Deze uitzonderingen op het mededelingsverbod voor meldingen van verdachte verrichtingen zijn bedoeld om de efficiëntie van de mechanismen ter voorkoming van WG/FT binnen groepen te versterken. Bijgevolg is de NBB van oordeel dat de financiële instellingen hiervan gebruik dienen te maken telkens als het voor SWG/FT-doeleinden nuttig en noodzakelijk is om andere entiteiten die tot dezelfde groep behoren, relevante informatie te verschaffen over de cliënten en hun verrichtingen, over mogelijke aanwijzingen van WG/FT, over de analyse van atypische verrichtingen of over meldingen van verdachte verrichtingen. Omgekeerd moeten de financiële instellingen ook gebruikmaken van de in hun groepsbeleid vastgelegde communicatiekanalen om gelijkwaardige informatie op te vragen bij andere entiteiten van de groep wanneer deze informatie de efficiëntie van de opsporing of analyse van de atypische verrichtingen en van de melding van verdachte verrichtingen aan de CFI kan versterken. Bij deze informatie-uitwisselingen dienen evenwel strikte procedures te worden nageleefd waarbij met name de toegang tot deze informatie wordt beperkt tot personen waarvan de taken en functies inzake SWG/FT dit rechtvaardigen. In dit verband wordt verwezen naar de pagina “Verwerking en bescherming van persoonsgegevens”.

2.3. Informatie-uitwisseling met een andere financiële instelling die niet tot dezelfde groep behoort

Op grond van artikel 56, § 2, 3°, van de antiwitwaswet mag een financiële instelling een andere financiële instelling die niet tot dezelfde groep behoort, inlichten over het feit dat een door een cliënt uitgevoerde verrichting aanleiding heeft gegeven tot de melding van een vermoeden aan de CFI of over het feit dat een analyse naar het witwassen van geld of de financiering van terrorisme door een bepaalde cliënt aan de gang is of zou kunnen worden geopend op voorwaarde dat de financiële instelling waaraan deze informatie gericht is, bij dezelfde verrichting met dezelfde cliënt betrokken is.

Dit is echter alleen toegestaan indien, enerzijds, de bestemmeling aan een gelijkwaardige SWG/FT-wetgeving is onderworpen en de inlichtingen enkel voor dat doel kunnen worden gebruikt door hem en, anderzijds, die bestemmeling aan gelijkwaardige verplichtingen op het gebied van het beroepsgeheim en de bescherming van persoonsgegevens is onderworpen. 

Net als de toestemming voor informatie-uitwisselingen binnen groepen (zie hierboven) bestaat de hoofddoelstelling van deze bepaling erin de efficiëntie van SWG/FT te bevorderen. Rekening houdend met het feit dat de informatie-uitwisseling in dit geval niet wordt geregeld door eenzelfde groepsbeleid, is de NBB niettemin van oordeel dat het de verantwoordelijkheid is van de financiële instelling die bij de CFI een verdachte verrichting heeft gemeld waarbij een andere financiële instelling betrokken was, om geval per geval te beslissen of het in het licht van de nagestreefde doelstellingen nuttig is om die andere financiële instelling in te lichten, en om te bepalen of deze instelling voldoende garanties kan bieden dat zij de bovenstaande voorwaarden zal naleven. Deze beslissing behoort tot de bevoegdheid van de AMLCO. 

2.4. Informatie-uitwisseling met verbonden en exclusieve agenten

Verbonden en exclusieve agenten van financiële instellingen die aan het toezicht van de NBB onderworpen zijn, oefenen hun beroepsactiviteiten uit in het kader van een mandaat. Ten aanzien van de onderworpen entiteit voor wie zij een mandaat uitvoeren, kunnen dergelijke agenten dus niet als derde partij beschouwd worden. Het mededelingsverbod zoals bepaald in artikel 55 van de antiwitwaswet is bijgevolg niet van toepassing op financiële instellingen in hun relatie met dergelijke verbonden en exclusieve agenten.

Dit wil echter niet noodzakelijk zeggen dat verbonden en exclusieve agenten het recht hebben om ingelicht te worden, door de financiële instelling voor wie zij een mandaat uitvoeren, van alle analyses of meldingen aan de CFI betreffende verrichtingen van cliënten voor wie deze agenten in naam van de financiële instelling tussenkomen, of van de precieze reden tot stopzetting van een klantenrelatie of weigering van een verrichting.

In concreto mag het doorgeven van dergelijke informatie door een onderworpen entiteit aan haar verbonden en exclusieve agenten enkel gebeuren indien dit noodzakelijk is voor de correcte uitvoering, door deze agenten, van het mandaat dat hen toevertrouwd is om de interne SWG/FT-procedures van de financiële instelling toe te passen. Puur commerciële beschouwingen in hoofde van de agent (bijvoorbeeld de bescherming van zijn omzet) zijn dan ook te beschouwen als onvoldoende rechtvaardigingen om dergelijke informatie te verkrijgen.

Indien deze inlichtingen zouden worden gecommuniceerd aan de agent, is het de agent in kwestie in elk geval ook verboden om deze informatie verder door te geven aan de cliënt of aan derden, in uitvoering van artikel 55 van de antiwitwaswet. Elke schending van dit verbod moet als een ernstige professionele fout beschouwd worden in hoofde van de agent.