Niet-nakoming van de verplichting tot identificatie en identiteitsverificatie: commentaar en aanbevelingen van de NBB

In artikel 33, § 1, van de antiwitwaswet wordt beschreven wat de gevolgen zijn als de bij een zakelijke relatie of een occasionele verrichting betrokken personen niet kunnen worden geïdentificeerd en/of hun identiteit niet kan worden geverifieerd op het door de Wet vereiste tijdstip of binnen de krachtens de Wet vastgelegde termijnen.

Aangezien deze waakzaamheidsverplichtingen in principe moeten worden nagekomen vóór de aanvang van de zakelijke relatie of vóór de uitvoering van de voorgenomen occasionele verrichting, maar in bijzondere gevallen geheel of gedeeltelijk kunnen worden nagekomen nadat de zakelijke relatie is aangeknoopt (zie de pagina “Tijdstip van de identificatie en de identiteitsverificatie”, moet er een onderscheid worden gemaakt tussen de gevolgen voor toekomstige cliënten en de gevolgen voor bestaande cliënten.

1. Ten aanzien van toekomstige cliënten

Indien de financiële instellingen de informatie die vereist is op grond van het vooraf vastgestelde niveau van het WG/FT-risico en die nodig is voor de identificatie en de verificatie van de identiteit van hun cliënten en de eventuele lasthebber(s) en uiteindelijke begunstigde(n) van deze laatsten, niet kunnen verkrijgen op het in artikel 30 van de Wet vastgelegde tijdstip, mogen zij

  • noch de voorgenomen zakelijke relatie aangaan,
  • noch de betrokken verrichting uitvoeren.

De verplichtingen tot identificatie en identiteitsverificatie (zie de pagina “Doel van de identificatie en de identiteitsverificatie”) zijn hoofdzakelijk resultaatsverbintenissen. In dat geval is het daaraan verbonden wettelijk verbod van toepassing zodra blijkt dat de identificatie of de verificatie niet kan worden verricht. Wanneer de verplichting tot identificatie en identiteitsverificatie daarentegen een middelenverbintenis is wordt het verbod om de zakelijke relatie aan te knopen of voort te zetten of de door de cliënt gewenste verrichting uit te voeren, van kracht wanneer de financiële instelling om welke reden ook de door de Wet opgelegde maatregelen die evenredig zijn aan het risico, niet ten uitvoer kan leggen vóór de zakelijke relatie wordt aangegaan of de occasionele verrichting wordt uitgevoerd.

De weigering om een zakelijke relatie aan te knopen met een potentiële cliënt of om een door hem gewenste occasionele verrichting uit te voeren, dient naar behoren te worden gerechtvaardigd. De financiële instelling mag dit niet gebruiken als middel om bepaalde categorieën van cliënten te discrimineren (zie de pagina “Waakzaamheidsverplichtingen en naleving van andere wetgevingen”).

2. Ten aanzien van bestaande cliënten

Wanneer de financiële instelling een zakelijke relatie is aangegaan met een cliënt zonder zijn identiteit of, in voorkomend geval, die van zijn lasthebber(s) en uiteindelijke begunstigde(n) te hebben geverifieerd op het in artikel 30 van de antiwitwaswet vastgelegde tijdstip omdat dit op basis van haar interne procedures was toegestaan gelet op de noodzaak om de uitoefening van de activiteiten niet te onderbreken (zie artikel 31 van de antiwitwaswet) en wanneer het voor deze instelling niet mogelijk blijkt om de identiteit van de voornoemde personen zo snel mogelijk na het eerste contact met de cliënt te verifiëren, is zij wettelijk verplicht om deze relatie te beëindigen

Met toepassing van artikel 33, § 1, derde lid, van de antiwitwaswet kunnen de financiële instellingen echter andere beperkende maatregelen toepassen dan de beëindiging van de zakelijke relatie, in specifieke gevallen die nader worden toegelicht in artikel 15 van het antiwitwasreglement van de NBB:

  • in het geval van een levensverzekeringsovereenkomst waarvan de eenzijdige opzegging strijdig is met andere bindende wettelijke of reglementaire bepalingen of bepalingen van openbare orde, bestaan de toe te passen alternatieve beperkende maatregelen erin de betaling van aanvullende premies door de verzekeringnemer te weigeren, onverminderd de gevolgen die overeenkomstig de wettelijke of reglementaire bepalingen aan de niet-betaling van een premie zijn verbonden (artikel 15, eerste lid, 1° van het reglement);
    In dit opzicht zij eraan herinnerd dat de identiteit van de begunstigden van levensverzekeringsovereenkomsten overeenkomstig artikel 30, derde lid, van de antiwitwaswet uiterlijk op het tijdstip van de uitbetaling van de verzekeringsprestaties moet worden geverifieerd.
  • in het geval van een leningsovereenkomst waarvan de eenzijdige beëindiging de onderworpen financiële instelling zou blootstellen aan een ernstig en onevenredig nadeel, bestaan de toe te passen alternatieve beperkende maatregelen erin te weigeren het geleende bedrag te verhogen en de zakelijke relatie zo spoedig mogelijk te beëindigen (artikel 15, eerste lid, 2° van het reglement). Voorbeelden van een ernstig en onevenredig nadeel zijn de onmogelijkheid in de praktijk om de terugbetaling van aanzienlijke bedragen te verkrijgen, of het verlies van het genot van de reële of persoonlijke waarborgen die aan de lening zijn verbonden. De financiële instelling moet bovendien de eerste gepaste gelegenheid aangrijpen om de lening te beëindigen zonder te worden blootgesteld aan het voornoemd ernstig en onevenredig nadeel.

De NBB is van mening dat de beslissing om de alternatieve beperkende maatregelen toe te passen, van geval tot geval schriftelijk dient te worden gemotiveerd:

  • voor andere beperkende maatregelen dan de beëindiging van levensverzekeringsovereenkomsten moet deze motivering aantonen dat is nagegaan of de geldende wetgeving de verzekeringsonderneming niet toelaat de overeenkomst eenzijdig te beëindigen;
  • voor andere maatregelen dan de beëindiging van een lening moet de schriftelijke motivering een schatting bevatten van het nadeel waaraan de financiële instelling zou worden blootgesteld als gevolg van een dergelijke eenzijdige beëindiging, teneinde het ernstig en onevenredig karakter ervan aan te tonen, en moet deze vermelden op welke toekomstige datum of door welke toekomstige gebeurtenis de instelling de zakelijke relatie onverwijld kan beëindigen zonder te worden blootgesteld aan het voornoemd ernstig en onevenredig nadeel.

In al deze gevallen moet de financiële instelling bovendien de nodige maatregelen nemen om te verzekeren dat ze geen enkele zakelijke relatie aanknoopt met of occasionele verrichting uitvoert voor de betrokken cliënt.

Ten aanzien van de zakelijke relatie waarvoor de alternatieve beperkende maatregelen worden getroffen, moet de financiële instelling overeenkomstig artikel 37, § 2 van de antiwitwaswet tevens een verhoogde waakzaamheid aan de dag leggen die overeenkomstig artikel 19, § 2 van de antiwitwaswet evenredig is met het opnieuw beoordeelde risiconiveau, rekening houdend met het feit dat deze relatie niet beëindigd is (zie de pagina “Bijzondere gevallen van verhoogde waakzaamheid”). Deze verhoogde waakzaamheid moet de instelling ook in staat stellen te waarborgen dat de beperkende maatregelen effectief worden toegepast en dat eventuele leningen zo snel mogelijk worden beëindigd.

De modaliteiten voor de tenuitvoerlegging van alternatieve beperkende maatregelen moeten duidelijk worden vastgelegd in de interne procedures van de financiële instelling (zie de pagina “Gedragslijnen, procedures, processen en internecontrolemaatregelen”).

3. Melding aan de AMLCO

Overeenkomstig artikel 46 van de antiwitwaswet moeten de financiële instellingen ook onderzoeken of de CFI in kennis gesteld moet worden van de hierboven bedoelde gevallen waarin niet kon worden voldaan aan de verplichting tot identificatie en/of identiteitsverificatie, wanneer dit onvermogen een aanwijzing voor WG/FT kan zijn.

Dit impliceert dat dit onvermogen voorafgaandelijk moet worden vastgesteld en aan de AMLCO moet worden gemeld, volgens de modaliteiten die zouden moeten worden verduidelijkt in de met toepassing van artikel 8 van de antiwitwaswet vastgestelde interne procedures (voor meer informatie verwijzen we naar de pagina “Gedragslijnen, procedures, processen en internecontrolemaatregelen” en naar punt 1.4 van de pagina “Waakzaamheid ten aanzien van zakelijke relaties en occasionele verrichtingen en opsporing van atypische feiten en verrichtingen”).

4. Bijzonder geval: uitgever van elektronisch geld die de identificatie en/of identiteitsverificatie uitstelt

Wanneer een uitgever van elektronisch geld beslist om gebruik te maken van de in artikel 32 van de antiwitwaswet bepaalde mogelijkheid tot afwijking, met inachtneming van de daarin vastgelegde voorwaarden, en om de cliënten (alsook, in voorkomend, hun lasthebber(s) en uiteindelijke begunstigde(n)) die hem geld overhandigen met het oog op de uitgifte van elektronisch geld, niet te identificeren en/of hun identiteit niet te verifiëren voordat dit geld is overhandigd, maar om de nakoming van deze waakzaamheidsverplichtingen uit te stellen tot een later tijdstip (zie punt 2.2 van de pagina “Tijdstip van de identificatie en de identiteitsverificatie”, dient deze uitgever van elektronisch geld zelf in zijn interne procedures vast te leggen wat de gevolgen zijn als de betrokken personen niet worden geïdentificeerd of hun identiteit niet wordt geverifieerd binnen de termijn die hij vooraf daarin had bepaald, aangezien de bepalingen van artikel 33 van de antiwitwaswet in dat geval niet van toepassing zijn.