Te identificeren personen: commentaar en aanbevelingen van de NBB

1. Categorieën van personen die moeten worden geïdentificeerd en waarvan de identiteit moet worden geverifieerd

1.1 Opsomming

In de antiwitwaswet en het antiwitwasreglement van de NBB wordt een onderscheid gemaakt tussen vier categorieën van personen die moeten worden geïdentificeerd door de financiële instellingen en waarvan de identiteit moet worden geverifieerd:

  • de cliënten (artikel 21 van de Wet en 10 van het reglement):
    • met wie ze zakelijke relaties aangaan;
    • die occasioneel, buiten een zakelijke relatie:
      1. één of meerdere verrichtingen uitvoeren waartussen een verband lijkt te bestaan, voor een bedrag van 10 000 euro of meer; of
      2. onverminderd de verplichtingen uit hoofde van de Europese verordening betreffende geldovermakingen, één of meerdere overschrijvingen of geldovermakingen verrichten waartussen een verband lijkt te bestaan, voor een bedrag van meer dan 1 000 euro, of ongeacht het bedrag, wanneer de financiële instelling de betrokken geldmiddelen contant of in anoniem elektronisch geld ontvangt
        Krachtens de artikelen 5, lid 3, onder a), en 7, lid 4, onder a), van de Europese verordening betreffende geldovermakingen, is de verplichting om de betaler en de begunstigde van de geldovermaking te identificeren en hun identiteit te verifiëren van toepassing ongeacht het bedrag van de verrichting, wanneer de betalingsdienstaanbieder de over te maken geldmiddelen contant of in anoniem elektronisch geld ontvangt of uitbetaalt;
    • die niet onder de bepalingen hierboven vallen en ten aanzien van wie er een vermoeden van WG/FT bestaat;
    • voor dewelke er wordt betwijfeld of de eerder verkregen cliëntidentificatiegegevens waarheidsgetrouw of juist zijn;
    • indien wordt betwijfeld of de persoon die een eerder aangegane zakelijke relatie opnieuw wenst aan te knopen, wel degelijk de in het kader van die zakelijke relatie geïdentificeerde cliënt of zijn gemachtigde en geïdentificeerde lasthebber is;
  • de lasthebbers van de voornoemde cliënten (artikel 22 van de Wet),
  • de uiteindelijke begunstigden van de cliënten en van hun lasthebbers (artikel 23 van de Wet)
  • en de begunstigden van levensverzekeringsovereenkomsten of daarmee gelijkgestelde overeenkomsten (artikel 24 van de Wet).

Voor meer informatie over de personen die moeten geïdentificeerd en waarvan de identiteit moet worden geverifieerd, alsook over met name de begrippen “zakelijke relatie”, “geldovermaking” en “uiteindelijke begunstigde” zij verwezen naar de commentaar in de memorie van toelichting bij de artikelen 21 tot 24 van de antiwitwaswet (zie de pagina "Voornaamste referentiedocumenten").

1.2 Toepassing van de risicogebaseerde benadering

Zoals voor alle waakzaamheidsverplichtingen wordt ook voor de verplichting tot identificatie en identiteitsverificatie de risicogebaseerde benadering gevolgd, overeenkomstig artikel 19 van de antiwitwaswet. Voortaan moet elke financiële instelling op grond van het geïdentificeerde risico bepalen welke informatie moet worden ingewonnen om een persoon te identificeren, en welke informatie moet worden geverifieerd om zekerheid te verwerven omtrent de identiteit van die persoon. Dit is een ingrijpende wijziging ten opzichte van de wet van 11 januari 1993, waarin een “rule based”-benadering werd gehanteerd en een opsomming werd gegeven van de informatie die in alle gevallen moest worden ingewonnen en geverifieerd teneinde te voldoen aan de verplichting tot identificatie en verificatie.

Bijgevolg zijn de wettelijke vrijstellingen van de verplichting tot identificatie die voorheen waren opgenomen in artikel 11 van de wet van 11 januari 1993, niet opgenomen in de antiwitwaswet. Wanneer er zakelijke relaties worden aangeknoopt of occasionele verrichtingen worden uitgevoerd met cliënten als bedoeld in het genoemde artikel 11 van de wet van 11 januari 1993, zal de financiële instelling voortaan een individuele risicobeoordeling moeten uitvoeren overeenkomstig artikel 19, § 2, van de Wet, om op grond van de resultaten van die analyse de – bij laag risico eventueel lagere of bij hoog risico verplicht hogere – intensiteit te bepalen van de maatregelen die moeten worden getroffen voor de identificatie en de verificatie van de identiteit van de cliënt.

Voor meer informatie hierover zij verwezen naar de pagina “Doel van de identificatie en de identiteitsverificatie”.

1.3. Interne procedures

Er zij aan herinnerd dat de NBB de financiële instellingen aanraadt om, in het kader van de interne procedures die ze met toepassing van artikel 8 van de antiwitwaswet ten uitvoer moeten leggen, met name procedures uit te werken voor de waakzaamheidsmaatregelen die moeten worden genomen ten aanzien van cliënten en verrichtingen, in het bijzonder om de te identificeren personen exhaustief te kunnen inventariseren.

Voor meer informatie hierover zij verwezen naar de pagina “Gedragslijnen, procedures, processen en internecontrolemaatregelen”.

2. Bijzondere afwijking: uitgifte van elektronisch geld met een laag risico

2.1. Afwijkingsmogelijkheid

Artikel 25 van de antiwitwaswet voorziet in een afwijkingsmogelijkheid voor financiële instellingen die elektronisch geld uitgeven. Wanneer uit de algemene beoordeling van de specifiek aan hun activiteit van uitgifte van elektronisch geld verbonden WG/FT-risico’s blijkt dat die risico's laag zijn, kunnen die instellingen beslissen om de cliënten (en, in voorkomend geval, hun lasthebber(s) en uiteindelijke begunstigde(n)) die hen geld overhandigen met het oog op de uitgifte van elektronisch geld, niet te identificeren en hun identiteit niet te verifiëren.

2.2. Voorwaarden voor de afwijking

Aan deze afwijkingsmogelijkheid zijn echter meerdere voorwaarden verbonden. Naast het feit dat de door de uitgever van elektronisch geld uitgevoerde algemene risicobeoordeling moet aantonen dat het niveau van het WG/FT-risico waaraan hij is blootgesteld door deze activiteit, laag is, moeten de volgende cumulatieve voorwaarden worden vervuld:

  1. het betalingsinstrument kan niet heropgeladen worden of, indien het herlaadbaar is, kan enkel worden gebruikt in België voor het uitvoeren van betalingen waarvoor een maximale maandelijkse limiet van 150 euro geldt;
  2. het elektronisch opgeslagen bedrag bedraagt niet meer dan 150 euro;
  3. het betalingsinstrument wordt uitsluitend gebruikt voor de aankoop van goederen of diensten; daaruit volgt onder meer dat het niet kan worden aanvaard voor geldtransfers (“money remittance”);
  4. op het betalingsinstrument kan geen bedrag worden bijgeschreven met anoniem elektronisch geld;
  5. de betrokken uitgever van elektronisch geld voert een monitoring van de verrichtingen of de zakelijke relatie uit die toereikend is voor het opsporen van ongebruikelijke of verdachte verrichtingen.

2.3. Niet-toepassing van de afwijking

Zelfs indien de voornoemde voorwaarden vervuld zijn, geldt de mogelijkheid tot afwijking niet wanneer een cliënt:

  1. een terugbetaling in contanten van de monetaire waarde van het elektronisch geld ontvangt, 
  2. die waarde in contanten opneemt, of
  3. betalingstransacties of afstand verricht in de zin van artikel 2, 23° van de wet van 11 maart 2018

wanneer het terugbetaalde, opgenomen of gestorte bedrag, afhankelijk van het geval, hoger is dan 50 euro.

In deze drie gevallen, waarin de wetgever oordeelt dat het risico niet als laag kan worden beschouwd, moet de uitgever van het elektronisch geld passende maatregelen nemen om de betrokken cliënt (en, in voorkomend geval, zijn lasthebber(s) en uiteindelijke begunstigde(n)) te identificeren en zijn/hun identiteit te verifiëren op het moment van de terugbetaling of de opname van het elektronisch geld of op het moment dat de cliënt betalingstransacties op afstand verricht met elektronisch geld (dat voordien werd uitgegeven zonder dat dergelijke maatregelen werden toegepast).

Voor anonieme prepaidkaarten die in derde landen zijn uitgegeven, geldt bovendien dat de instellingen bedoeld in artikel 5, § 1, 4°, 6° en 7° van de antiwitwaswet, die de betalingsdienst aanbieden die bestaat in de acceptatie van betalingstransacties, als bedoeld in punt 5 van Bijlage I.A. van de wet van 11 maart 2018, enkel betalingen met dergelijke anonieme prepaidkaarten mogen aanvaarden indien deze kaarten voldoen aan voorwaarden die gelijkwaardig zijn aan die welke zijn vastgesteld in het eerste en tweede lid van artikel 25 van de antiwitwaswet. In voorkomend geval moeten deze instellingen derhalve over doeltreffende systemen beschikken waarmee zij - op het moment van de acceptatie van een betalingstransactie - kunnen nagaan of aan deze wettelijke voorwaarden is voldaan en moeten zij de betalingstransactie onmiddellijk weigeren indien dit niet het geval zou zijn.

In aansluiting hierop vestigt de NBB de aandacht op het feit dat, zodra willekeurige omstandigheden aanleiding geven tot vermoedens van WG/FT, hetzij bij het aangaan van de relatie met de cliënt of daarna, die de uitgever van het elektronisch geld ertoe aanzetten om een melding te doen bij de CFI en om, in overeenstemming met artikel 22 van het antiwitwasreglement van de NBB, een nieuwe individuele beoordeling van de WG/FT-risico’s uit te voeren, waaruit blijkt dat het risico dat aan de betrokken situatie verbonden is, niet langer als laag kan worden beschouwd (wat logischerwijs het geval zou moeten zijn - zie de pagina “Melding van vermoedens”), de desbetreffende uitgever van elektronisch geld de toepassing van de afwijkingsmogelijkheid van artikel 25 van de Wet niet langer kan inroepen. Overeenkomstig de artikelen 21 tot 23 van de Wet moet de uitgever de cliënt (en, in voorkomend geval, zijn lasthebber(s) en uiteindelijke begunstigde(n)) onmiddellijk identificeren en zijn/hun identiteit verifiëren.

2.4. Documentatie

Aangezien de bovenvermelde afwijkingsmogelijkheid niet absoluut is, maar onderworpen is aan bepaalde beperkingen, beveelt de NBB aan dat de financiële instellingen die er gebruik van maken, niet enkel in staat moeten zijn om de algemene risicobeoordeling voor te leggen waaruit het lage risiconiveau blijkt en die gedocumenteerd en bijgewerkt moet zijn en ter beschikking van de NBB moet worden gehouden met toepassing van artikel 17 van de Wet (zie de pagina “Rapportering door financiële instellingen ”), maar haar ook moeten kunnen aantonen dat elk van de wettelijke voorwaarden voor die afwijking is vervuld in alle gevallen waarin ze artikel 25 van de Wet hebben toegepast.