Belgische moederondernemingen: commentaar en aanbevelingen van de NBB

Deze pagina betreft de moederentiteiten naar Belgisch recht die aan de hoofd staan van een groep, zoals die wordt gedefinieerd in artikel 4, 22°, van de antiwitwaswet (zie pagina “Definities”).

Hoewel de wet- en regelgeving op het vlak van SWG/FTP territoriaal van toepassing zijn, houden het wettelijk risico en het reputatierisico dat gelopen wordt door financiële instellingen die deel uitmaken van een groep en niet over een passend SWG/FTP-beleid beschikken, een algemeen risico in voor de volledige groep, ook wanneer het incident dat het risico doet ontstaan, beperkt is tot een entiteit van de groep. 

De moederentiteit naar Belgisch recht die aan het hoofd van een groep staat, moet de SWG/FTP-beleidslijnen van de operationele entiteiten van de groep coördineren om zich ervan te vergewissen dat de verschillende SWG/FTP-wetgevingen waaraan ze onderworpen zijn, op harmonieuze wijze worden toegepast en dat het beleid inzake de voorkoming van WG/FT even doeltreffend is in alle entiteiten van de groep. Daartoe dient er een SWG/FTP-governance te worden ontwikkeld op het niveau van de groep en moet er een geheel van passende gedragslijnen, implementatieprocessen en internecontrolemaatregelen worden ingevoerd (zie punten 1 en 2 hieronder). Wanneer een groep bijkantoren of dochterondernemingen in het buitenland heeft, moet de moederentiteit er enerzijds ook op toezien dat elk van de betrokken entiteiten van de groep volledig voldoet aan de wetgeving en regelgeving op het vlak van SWG/FTP die plaatselijk op haar van toepassing is, maar anderzijds ook dat de vereisten die daaruit voortvloeien op zijn minst even streng zijn als de vereisten waarin de Belgische wet- en regelgeving voorzien. (zie punt 3 hieronder).

Wanneer de moederentiteit naar Belgisch recht zelf de dochteronderneming is van een moederonderneming die onder het Belgische recht of onder het recht van een ander EER-land of van een derde land ressorteert, is de NBB van mening dat die moederentiteit naar Belgisch recht aan haar in artikel 13 van de antiwitwaswet en in de artikelen 6 en 25 van het antiwitwasreglement van de NBB vastgelegde verplichtingen voldoet door ervoor te zorgen dat het beleid van de groep dat door haar eigen moederonderneming wordt bepaald en dat op haar van toepassing is:

  1. voldoet aan artikel 26 van het antiwitwasreglement van de NBB (er wordt verwezen naar de pagina “Belgische dochterondernemingen en bijkantoren”),
  2. haar in staat stelt te voldoen aan haar wettelijke en reglementaire verplichtingen als moederentiteit naar Belgisch recht, alsook aan de hieronder geformuleerde aanbevelingen, en
  3. ook van toepassing is op haar eigen bijkantoren en dochterondernemingen.

Indien nodig neemt ze de passende aanvullende maatregelen om aan die voorwaarden te voldoen.

1. SWG/FTP-governance op groepsniveau

Om de SWG/FTP-beleidslijnen te kunnen coördineren op groepsniveau, moet de moederentiteit een SWG/FTP-governancesysteem op groepsniveau opzetten dat in verhouding staat tot haar omvang en haar WG/FT- risicoprofiel.

1.1. Rol van de raad van bestuur en van het directiecomité van de moederentiteit van de groep

De raad van bestuur en het directiecomité van de moederentiteit van de groep implementeren een systeem voor de coördinatie van het WG/FT- risicobeheer op het niveau van de groep. 

Concreet betekent dit dat de raad van bestuur van de moederentiteit met name (i) de algemene strategie op het vlak van WG/FT-risicobeheer op het niveau van de groep moet vastleggen, (ii) het SWG/FTP-beleid van de groep moet bekrachtigen en (iii) een maximale WG/FT-risicotolerantie voor de groep moet bepalen. 

Het directiecomité moet met name (i) een organisatorische en operationele structuur voor de coördinatie op het niveau van de groep opzetten, (ii) de interne SWG/FTP-procedures van de groep bekrachtigen en ervoor zorgen dat ze coherent zijn met de structuur van de groep en met de omvang en de kenmerken van de financiële instellingen die de groep vormen, (iii) passende internecontrolemechanismen inzake SWG/FTP-controle instellen op het niveau van de groep en (iv) de doeltreffendheid van het SWG/FTP-beleid op het niveau van de groep regelmatig beoordelen.

Daartoe dient het directiecomité de voor SWG/FTP verantwoordelijke hooggeplaatste leidinggevende, die overeenkomstig artikel 9, § 1 van de antiwitwaswet in de moederentiteit werd aangewezen (zie punt 1 van de pagina Governance), formeel te belasten met de hoogste verantwoordelijkheden op groepsniveau inzake beleid en interne controle op het gebied van SWG/FTP. Tevens dient het directiecomité een AMLCO op groepsniveau aan te wijzen. In dit verband komt het de moederentiteit toe om op basis van de aard, omvang en het WG/FT-risicoprofiel van de entiteit en van de groep, rekening houdend met het gewicht van de uit te voeren taken en de beschikbaarheidsvoorwaarde bepaald in artikel 9, § 2, van de antiwaswet, te bepalen of de functie van AMLCO op groepniveau doeltreffend kan worden uitgeoefend door de AMLCO die op het niveau van de moederentiteit werd aangewezen (zie punt 2 van de pagina Governance), dan wel of een afzonderlijke AMLCO op groepsniveau dient te worden aangewezen. Deze beslissing dient aan de Bank te worden meegedeeld overeenkomstig de instructies in punt 3 van de pagina Governance en desgevallend bijgestuurd te worden indien de elementen die eraan ten grondslag liggen zouden wijzigen.

Wanneer het directiecomité, bv. door leden van de raad van bestuur, de voor SWG/FTP verantwoordelijke hooggeplaatste leidinggevende of de AMLCO op groepsniveau, wordt ingelicht over toezichtactiviteiten verricht door een toezichthouder in entiteiten van de groep of over daarbij vastgestelde tekortkomingen, dient zij ervoor te zorgen dat de dochteronderneming of het bijkantoor tijdig en doeltreffend herstelmaatregelen uitvoert.

1.2. AMLCO op groepsniveau

De AMLCO op groepsniveau heeft tot taak om:

  1. de opstelling en de effectieve tenuitvoerlegging, door elke entiteit van de groep, van interne procedures voor de algemene beoordeling van de WG/FT-risico’s waaraan ze is blootgesteld, te coördineren en te monitoren in overeenstemming met de op het niveau van de groep vastgelegde beginselen;
  2. de centralisatie te organiseren van de resultaten van de lokale risicobeoordelingen, om een gedegen kennis en inzicht te hebben in de aard, de intensiteit en de plaats van de WG/FT-risico’s waaraan de groep als geheel is blootgesteld. In dat verband houdt de moederentiteit van de groep in haar WG/FT-risicobeheersysteem op groepsniveau zowel rekening met de individuele risico's van de verschillende entiteiten van de groep, als met de eventuele relaties tussen deze entiteiten die een aanzienlijke impact kunnen hebben op de risico’s op groepsniveau. Daarbij wordt met name bijzondere aandacht besteed aan de risico’s waaraan bijkantoren of dochterondernemingen van de groep die in niet-gelijkwaardige derde landen of in landen met een hoog WG/FT-risico gevestigd zijn, zijn blootgesteld (zie verderop);
  3. rekening houdend met de kennis van de WG/FT-risico’s waaraan de groep is blootgesteld, de vaststelling van de gedragslijnen en procedures op het vlak van SWG/FTP van de verschillende entiteiten van de groep te coördineren om in de gehele groep de coherentie en een hoge mate van doeltreffendheid van de preventieve maatregelen te waarborgen. In dit verband moet de AMLCO op groepsniveau erop toezien dat de lokale gedragslijnen en procedures niet enkel de naleving garanderen van de wet- en regelgevingen op het vlak van SWG/FTP die individueel van toepassing zijn op elke entiteit van de groep, maar er meer algemeen ook op gericht zijn om de lokale WG/FTP-risico’s te identificeren, te beheersen en te beperken, in overeenstemming met de beginselen die ter zake van toepassing zijn in de groep als geheel;
  4. de werkzaamheden die de verschillende lokale AMLCO’s bij de operationele entiteiten van de groep verrichten, te coördineren om de samenhang ervan te waarborgen;
  5. de in derde landen gevestigde bijkantoren en dochterondernemingen te controleren op naleving van de EU-voorschriften inzake SWG/FT, met name wanneer de eisen ter voorkoming van WG/FT minder strikt zijn dan die in de toepasselijke Europese teksten;
  6. groepsbrede gedragslijnen, procedures en maatregelen op te stellen, in het bijzonder met betrekking tot gegevensbescherming en de uitwisseling van informatie binnen de groep in verband met SWG/FTP overeenkomstig de nationale wettelijke bepalingen;
  7. ervoor te zorgen dat de entiteiten van de groep over adequate procedures voor melding van verdachte verrichtingen beschikken en informatie naar behoren delen, waaronder informatie dat melding is gedaan van een verdachte verrichting (onverminderd eventueel bestaande nationale vertrouwelijkheidsvoorschriften)

Er dient een rechtstreekse rapporteringslijn te bestaan tussen de AMLCO van een dochteronderneming of bijkantoor en de AMLCO op groepsniveau.

De AMLCO op groepsniveau brengt ten minste eenmaal per jaar een activiteitenverslag uit, dat hij/zij indient bij het directiecomité en de raad van bestuur van de groep. Naast de onderwerpen vermeld onder punt 2.5 ‘Activiteitenverslag van de AMLCO’ van de pagina Governance, dient er in het verslag van de AMLCO op groepsniveau bijzondere aandacht besteed te worden aan de door de AMLCO’s in de bijkantoren en dochterondernemingen ingebrachte aspecten, zoals vermeld in punt 4 van het typemodel voor activiteitenverslagen van AMLCO’s. De Bank verwacht dat er één activiteitenverslag opgemaakt wordt, waarin de onderwerpen zowel op het niveau van de moederentiteit als op het niveau van de groep aan bod komen; dit activiteitenverslag dient opgesteld te worden door – elk wat hun verantwoordelijkheden betreft – de AMLCO op het niveau van de moederentiteit en de AMLCO op groepsniveau indien beide functies door verschillende personen worden uitgeoefend (zie punt 1.1 in dit verband).

De coördinatie op het niveau van de groep mag geen afbreuk doen aan de wettelijke bevoegdheid van de bijkantoren en dochterondernemingen om aan de wettelijke en reglementaire verplichtingen op lokaal niveau te voldoen, of aan het vermogen van de beleidsbepalende organen van die entiteiten om hun lokaal SWG/FTP-beleid te sturen.

1.3. Uitbesteding binnen een groep

Indien de AMLCO-functie van lokale entiteiten volledig wordt uitbesteed aan de AMLCO van de groep die binnen de moederonderneming is aangewezen, moeten de lokale uitbestedingsregels worden nageleefd. Onverminderd die regels moet de moederentiteit van de groep (i) onder meer een inventaris opstellen van de uitbestedingen op het vlak van SWG/FTP binnen de groep, om te kunnen bepalen welke functie betrekking heeft op welke juridische entiteit en (ii) garanderen dat de uitbesteding binnen een groep de naleving door elke dochteronderneming van haar SWG/FTP-verplichtingen niet in het gedrang brengt. Er wordt verwezen naar punt 3 op de pagina Governance.

2. Gedragslijnen, procedures, processen en internecontrolemaatregelen op groepsniveau

Om de SWG/FTP-beleidslijnen van de groep te kunnen coördineren moet de moederentiteit een geheel van (i) gedragslijnen, (ii) interne procedures, (iii) implementatieprocessen en (iv) internecontrolemaatregelen vaststellen en toepassen. Die gedragslijnen, procedures, processen en internecontrolemaatregelen moeten in verhouding staan tot de omvang en het SWG/FTP-risicoprofiel van de groep.

2.1. Risicobeoordeling op groepsniveau

De SWG/FTP-organisatie van de groep moet in passende maatregelen voorzien om de resultaten van de verschillende algemene risicobeoordelingen van de verschillende entiteiten van de groep te centraliseren bij de moederentiteit. Die centralisatie moet de moederentiteit in staat stellen om de aard, de intensiteit en de plaats van de WG/FT-risico’s waaraan de volledige groep is blootgesteld, te kennen en te begrijpen, rekening houdend met de eventuele relaties tussen de WG/FT-risico’s waaraan de verschillende entiteiten van de groep zijn blootgesteld en die een impact kunnen hebben op de groep, en dit om passend te kunnen reageren op de WG/FT-risico’s waaraan de groep is blootgesteld.   

2.2. SWG/FTP-beleid op groepsniveau

Het SWG/FTP-beleid op groepsniveau bevat de fundamentele beginselen die binnen de groep moeten worden nageleefd om te zorgen voor een goede coördinatie van de maatregelen ter voorkoming van de WG/FT-risico’s waaraan de groep is blootgesteld.  Dit beleid moet twee aspecten omvatten: 

  1. het beheer van de WG/FT-risico’s op groepsniveau,  
  2. de cliëntacceptatie,
  3. het delen van informatie binnen de groep, en
  4. gegevensbescherming
2.2.1. Het beheer van de WG/FT-risico’s op groepsniveau

Een van de cruciale punten voor een werkzaam en adequaat beheer van de WG/FT-risico’s op groepsniveau bestaat in de implementatie van coherente SWG/FTP-standaarden in de gehele groep.  Het is dus van belang dat elke groep een algemeen beleid voor het beheer van de WG/FT-risico’s van de groep ontwikkelt dat het kader vormt voor de specifieke gedragslijnen voor het beheer van de WG/FT-risico’s die in elke entiteit van de groep van kracht zijn. Die specifieke gedragslijnen moeten de op groepsniveau geldende standaarden ten uitvoer leggen op het niveau van de betrokken entiteit en ervoor zorgen dat ze doelmatig zijn, zelfs wanneer ook lokale kenmerken of specifieke kenmerken die verband houden met de uitgeoefende activiteiten in aanmerking moeten worden genomen.

Het beleid voor het beheer van de WG/FT-risico’s op het niveau van de groep moet op zijn minst het volgende bevatten:

  1. De hoofdbeginselen van de risicogebaseerde benadering die binnen de groep moet worden gevolgd. Die hoofdbeginselen omvatten op zijn minst (i) uniforme regels met betrekking tot de opstelling van algemene risicobeoordelingen in de operationele entiteiten en (ii) standaardrisicocriteria waarop de risicogebaseerde benadering van de lokale entiteiten steunt;
  2. Het maximumniveau van de WG/FT-risicotolerantie voor de groep;
  3. De richtsnoeren die bij het concreet beheer van het SWG/FTP-beleid op lokaal niveau moeten worden gevolgd. Die richtsnoeren omvatten inzonderheid:
    • criteria die het mogelijk maken om eenzelfde niveau van waakzaamheid ten aanzien van de cliënten en de verrichtingen en voor de analyse van atypische verrichtingen te garanderen. Die standaarden hebben op zijn minst betrekking op:
      • de belangrijkste regels van het systeem voor het toezicht op zakenrelaties en verrichtingen, en
      • de procedureregels voor de analyse en voor het gevolg dat, op basis van die analyse, aan de gedetecteerde atypische verrichtingen moet worden gegeven.
    • de hoofdbeginselen die moeten worden gevolgd voor de organisatie van het in alle entiteiten van de groep op te zetten SWG/FTP-beleid. Die maatregelen omvatten met name:
      • de invoering van een passende organisatie waarbij met name het beginsel van de scheiding van functies in acht wordt genomen,
      • de tenuitvoerlegging van procedures die werden vastgelegd in overeenstemming met de op groepsniveau vastgelegde hoofdbeginselen,
      • de uitwisseling van informatie en feedback aan de beleidsbepalende organen van de lokale entiteiten, en
      • de daadwerkelijke opneming van de controle van de SWG/FTP-aspecten in het onderzoeksveld van de interne audit.
2.2.2. Cliëntacceptatie binnen de groep

De risicogebaseerde benadering die elke entiteit van de groep toepast bij de identificatie van de cliënten, de verificatie van hun identiteit, de kennisname van de kenmerken van de cliënten, het verwerven van inzicht in het doel en de aard van de zakelijke relaties, alsook bij de acceptatie van cliënten, moet worden vastgesteld in overeenstemming met de wettelijke en reglementaire bepalingen die van toepassing zijn op de betrokken entiteit en rekening houdend met de specifieke kenmerken die verband houden met haar activiteiten. Niettemin moeten de regels van de risicogebaseerde benadering die de verschillende entiteiten hanteren, op het niveau van de groep worden gecoördineerd om de coherentie ervan binnen de groep te garanderen en ervoor te zorgen dat elke entiteit van de groep, voldoende strikt is bij de inzameling en de verificatie van de informatie die vereist is voor een coherente toepassing van het cliëntacceptatiebeleid.

Zo wordt van de moederentiteit van de groep verwacht dat ze een cliëntacceptatiebeleid voor de groep vastlegt om een coherente beoordeling te garanderen van de risico’s die de cliënten kunnen inhouden, ongeacht met welke entiteit van de groep ze een relatie willen aangaan.

Dit cliëntacceptatiebeleid van de groep moet het volgende omvatten:

  1. algemene criteria voor de classificatie van de cliënten per risicocategorie; en
  2. procedureregels voor het onderzoek van de aanvragen en de beslissing om een relatie aan te gaan met de cliënten, afhankelijk van het risiconiveau dat die cliënten kunnen vertegenwoordigen.

 

2.2.3. Informatie-uitwisseling binnen de groep 

De uitwisseling van informatie tussen de entiteiten van de groep is van essentieel belang om ervoor te zorgen dat het SWG/FTP-beleid van de groep volledig effect kan hebben. 

Gelet op de specifieke aard van die informatie verwacht de NBB dat de financiële instellingen enkel de AMLCO of de leden van zijn team machtigen om de informatie die over de cliënten wordt uitgewisseld, mee te delen en/of om inzage te hebben in die informatie.

De NBB oordeelt dat die uitwisseling van informatie binnen de groep in het bijzonder gewenst is:

  • voor de coherente toepassing van de verplichtingen met betrekking tot de WG/FT-risicobeoordeling in de verschillende entiteiten van de groep;
  • voor de toepassing van het cliëntacceptatiebeleid van de groep (met name om de cliënten te identificeren die via diverse entiteiten van de groep zakelijke relaties aanknopen of verrichtingen uitvoeren);
  • voor het coherent vervullen van de waakzaamheidsplicht ten aanzien van de cliënten, de zakelijke relaties en de verrichtingen, rekening houdend, in het bijzonder, met alle zakelijke relaties en verrichtingen die eenzelfde cliënt met diverse entiteiten van de groep aanknoopt of afsluit;
  • voor de analyse van de gedetecteerde atypische verrichtingen om te voldoen aan de wettelijke verplichting tot melding van vermoedens en om een gepaste monitoring van die meldingen binnen de groep te garanderen (zie art. 56, §2, 1° en 2°, van de antiwitwaswet).

In artikel 13, § 1 van de antiwitwaswet wordt bepaald dat met name de volgende relevante informatie moet worden uitgewisseld tussen de entiteiten van de groep wanneer dat nodig is ter voorkoming van WG/FT:

  • informatie met betrekking tot de identiteit en de kenmerken van de cliënten;
  • informatie met betrekking tot de identificatie van de lasthebbers en van de uiteindelijke begunstigden, in voorkomend geval; 
  • informatie over het doel en de aard van de zakelijke relaties;
  • informatie over de verrichtingen;
  • en, behoudens andersluidende instructie van de CFI (of, in voorkomend geval, van een andere FIE), informatie over meldingen van vermoedens waarbij cliënten betrokken zijn.

Voor zover dit dienstig is, wordt eraan herinnerd dat de definitie van het begrip groep in België wordt overgenomen uit artikel 4, 22° van de antiwitwaswet. Dit begrip dekt met name alle bijkantoren en alle dochterondernemingen, ongeacht of het zeggenschap berust op het bezit van een meerderheid van de stemrechten of op andere middelen die zijn opgesomd in artikel 22, lid 1, punten b) tot d) van Richtlijn 2013/34/EU.

Er zij ook aan herinnerd dat artikel 56, § 2, 1° en 2° van de antiwitwaswet, onder de daarin vermelde voorwaarden, de openbaarmaking van meldingen van verdachte verrichtingen en het delen van informatie daarover toestaat (in het bijzonder analyses die ertoe kunnen leiden of ertoe hebben geleid dat deze verrichtingen als verdacht worden beschouwd) in groepen van financiële instellingen (zie pagina "mededelingsverbod”). De NBB beveelt aan om gebruik te maken van deze toestemming wanneer dit relevant is voor de optimale effectiviteit van de voorkoming van WG/FT binnen de groep. Gezien de bijzonder gevoelige aard van deze informatie moet er echter voor gezorgd worden dat deze wordt uitgewisseld overeenkomstig modaliteiten en onder voorwaarden die afdoende garanties bieden met betrekking tot vertrouwelijkheid en het gebruik van de uitgewisselde informatie, met inbegrip van garanties om de onthulling ervan te voorkomen. Derhalve wordt deze informatie alleen doorgestuurd naar die personen in de groep die verantwoordelijk zijn voor SWG/FT en voor wie deze informatie nuttig kan zijn bij de uitvoering van hun taken en verantwoordelijkheden op dit gebied, en wordt deze informatie uitgewisseld via beveiligde communicatiekanalen.

2.2.4.Gegevensbescherming

Aangezien er in het kader van de hoger beschreven uitwisseling van informatie binnen de groep over het algemeen ook persoonsgegevens van cliënten zullen worden meegedeeld, moet die uitwisseling worden geregeld met inachtneming van de toepasselijke wettelijke bepalingen betreffende de bescherming van persoonsgegevens. Bijgevolg dient ervoor gezorgd te worden dat deze informatie-uitwisseling plaatsvindt met inachtneming van Verordening 2016/679 van 27 april 2016 betreffende de bescherming van persoonsgegevens (“GDPR”). Er moet rekening worden gehouden met de voorwaarden die overeenkomstig die verordening gelden voor de informatieverstrekking aan bijkantoren en dochterondernemingen in EER-landen, alsook met de aanvullende voorwaarden die diezelfde verordening oplegt voor de verstrekking van informatie aan entiteiten in derde landen.

2.3. Interne procedures binnen de groep

Op basis van haar SWG/FTP-beleid op het niveau van de groep moet de moederonderneming van een groep ervoor zorgen dat elke entiteit waaruit ze bestaat alle vereiste interne SWG/FTP-procedures heeft opgesteld en daadwerkelijk toepast.

2.4. Implementatieprocessen op groepsniveau

Om de op lokaal niveau toepasselijke SWG/FTP-regelingen doeltreffend te coördineren, moet de AMLCO op groepsniveau over een informaticatoepassing beschikken voor de concrete uitwisseling binnen de groep van informatie betreffende SWG/FT-aspecten.

2.5. Internecontrolemaatregelen binnen de groep

De moederentiteit moet internecontrolemaatregelen invoeren die ervoor zorgen dat het SWG/FTP-beleid dat in de verschillende operationele entiteiten van de groep ten uitvoer wordt gelegd, op harmonieuze en coherente wijze worden toegepast. Die mechanismen impliceren met name dat de interneauditdienst van de groep regelmatig interne audits in verband met SWG/FTP uitvoert.

Indien de groep bijkantoren of dochterondernemingen in het buitenland heeft (EER-land of derde land), moet de moederentiteit ervoor zorgen, indien nodig via controles ter plaatse door de interneauditdienst, dat die bijkantoren daadwerkelijk over de vereiste administratieve organisatie en interne controle beschikken, niet enkel om te voldoen aan de lokale SWG/FT-wetgeving, maar ook aan de diverse bovengenoemde standaarden die op het niveau van de groep zijn vastgelegd.

3. Toepassing van de lokale wetgeving door in het buitenland gevestigde bijkantoren en dochterondernemingen

De bepalingen van de antiwitwaswet en van het antiwitwasreglement van de NBB zijn territoriaal van toepassing. Ze zijn dus niet van toepassing op de in het buitenland gevestigde bijkantoren en dochterondernemingen van een Belgische moederentiteit. Met toepassing van datzelfde territorialiteitsbeginsel zijn die bijkantoren en dochterondernemingen daarentegen onderworpen aan de wettelijke en reglementaire bepalingen betreffende SWG/FTP van hun land van vestiging. In dit verband kan er een onderscheid gemaakt worden al naargelang het bijkantoor of de dochteronderneming in een EER-land of een derde land gevestigd is.

3.1. Bijkantoren en dochterondernemingen in een ander EER-land.

Wanneer bijkantoren en dochterondernemingen in een ander EER-land gevestigd zijn, hebben die bijkantoren en dochterondernemingen volgens artikel 13, §2, van de antiwitwaswet de verplichting ervoor te zorgen dat de nationale bepalingen van dat ander land die Richtlijn 2015/849 omzetten, worden nageleefd. Met het oog op een goed beheer van de WG/FT-risico’s moet de Belgische moederentiteit van een groep er ook voor zorgen dat haar bijkantoren en dochterondernemingen ook de gedragslijnen inzake SWG/FTP van de groep naleven.

3.2. Bijkantoren en dochterondernemingen in een derde land

Wanneer bijkantoren of dochterondernemingen in derde landen gevestigd zijn, maakt artikel 13, § 3, van de antiwitwaswet een onderscheid al naargelang het derde land al dan niet als gelijkwaardig wordt beschouwd:

  • Indien het een derde land is dat minimumvoorschriften oplegt inzake SWG/FTP die minstens even streng zijn als die waarin de antiwitwaswet voorziet, moet de moederentiteit erover waken dat haar bijkantoren en dochterondernemingen in dat derde land de nationale bepalingen inzake SWG/FTP van dat land eerbiedigen. Voorts moet de Belgische moederonderneming ervoor zorgen dat haar bijkantoren en dochterondernemingen de gedragslijnen inzake SWG/FTP van de groep naleven.
  • Indien het een derde land is waar de minimumvoorschriften inzake SWG/FTP minder streng zijn dan die waarin de antiwitwaswet voorziet, moet de Belgische moederonderneming erop toezien dat haar betrokken bijkantoren en dochterondernemingen de in de Belgische antiwitwaswet bepaalde voorschriften toepassen (met inbegrip van de voorschriften inzake gegevensbescherming, voor zover het recht van het betrokken derde land dit toestaat). Concreet betekent dit dat de bijkantoren en dochterondernemingen van Belgische groepen naast de lokale maatregelen aanvullende maatregelen moeten nemen om de WG/FT-risico’s doeltreffend te beheersen. Voorts moet de Belgische moederonderneming ervoor zorgen dat haar bijkantoren en dochterondernemingen de gedragslijnen en procedures op groepsniveau volledig naleven. Indien de lokale wetgeving zich verzet tegen de toepassing van die versterkte regelingen, moet de moederonderneming passende maatregelen nemen, conform de bepalingen van Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/758 van de Commissie van 31 januari 2019 enerzijds en de NBB daarvan in kennis stellen anderzijds.

Wanneer een financiële instelling verrichtingen uitvoert of zakelijke relaties onderhoudt met natuurlijke of rechtspersonen of met juridische constructies zoals trusts of fiducieën, die in een derde land met een hoog risico gevestigd zijn, voorziet artikel 38, eerste lid van de antiwitwaswet in de verplichting om verscherpte waakzaamheidsmaatregelen toe te passen (zie pagina “Derde landen met een hoog risico”). Wanneer een Belgische moederentiteit een bijkantoor of dochteronderneming in een derde land met een hoog risico heeft opgericht, moet ze dat bijkantoor of die dochteronderneming in principe, met toepassing van artikel 13, § 3, tweede lid van de antiwitwaswet, verplichten om verscherpte waakzaamheidsmaatregelen toe te passen ten aanzien van haar eigen lokaal cliënteel. 

De NBB is van oordeel dat de correcte toepassing van de hierboven beschreven wettelijke bepalingen inhoudt dat de Belgische moederentiteit die voornemens is een bijkantoor of dochteronderneming in een derde land te vestigen, een grondige en betrouwbare juridische analyse uitvoert of laat uitvoeren van het wettelijke en reglementaire kader voor SWG/FTP en voor andere hiermee verband houdende aangelegenheden (met name de gegevensbescherming en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer) dat van toepassing is in het land van ontvangst, om te bepalen of dit juridisch kader als gelijkwaardig kan worden beschouwd of, indien dit niet het geval is, om de bepalingen naar lokaal recht te identificeren die minder streng zijn dan die waarin het Belgische recht voorziet en om te kunnen bepalen welke aanvullende verplichtingen de moederentiteit aan haar in het betrokken derde land gevestigde bijkantoor of dochteronderneming moet opleggen. Aangezien het lokaal toepasbare juridische kader kan evolueren, is de NBB van mening dat de moederentiteiten over gepaste mechanismen moeten beschikken om snel op de hoogte te zijn van alle relevante wetgevende of regelgevende wijzigingen in de derde landen waar bijkantoren of dochterondernemingen van de groep gevestigd zijn. Ze moeten hun juridische analyses in kwestie op basis daarvan bijwerken om, in voorkomend geval, snel de maatregelen te kunnen nemen die ten gevolge van die wetgevende of regelgevende wijzigingen vereist zijn ten aanzien van hun betrokken bijkantoren of dochterondernemingen. De NBB verwacht dat de Belgische moederentiteiten in staat zijn om haar, op eerste verzoek, een kopie te verstrekken van hun bijgewerkte juridische analyses voor elk derde land waarin de groep bijkantoren of dochterondernemingen heeft en om aan te tonen dat de aanvullende maatregelen die aan die bijkantoren of dochterondernemingen worden opgelegd, ervoor zorgen dat de voorschriften even streng zijn als de voorschriften waarin de Belgische wetgeving voorziet.

Tot slot wordt er, conform artikel 14 van de antiwitwaswet, aan herinnerd dat de financiële instellingen geen bijkantoor of vertegenwoordigingskantoor mogen openen in de landen die door de Koning zijn aangewezen met toepassing van artikel 54 van de antiwitwaswet.