Financieel beheer

Regelgevend kader

  1. Solvabiliteit II-wet: Art. 190 tot 193 (beleggingen – "prudent person"-beginsel), 37, 74, 140 tot 189 (Eigen vermogen en kapitaalvereisten) en 123 en volgende (waarderingsregels)
  2. Gedelegeerde Verordening 2015/35: Art. 262 (algehele solvabiliteitsbehoeften) en 267 (waardering van activa en passiva)
  3. Onderliggende thematische NBB-circulaire: /
  4. EIOPA-richtsnoeren: richtsnoeren 27 tot 37 en 52 tot 59

6.1. Beleggingen – Het "prudent person"-beginsel

In de Solvabiliteit II-richtlijn en in Gedelegeerde Verordening 2015/35 evenals in Hoofdstuk 3 van deze circulaire worden enkele van de belangrijkste aspecten van het 'prudent person'-beginsel, zoals het beheer van activa en passiva, beleggingen in afgeleide instrumenten, beheer van het liquiditeitsrisico en beheer van het concentratierisico, uitvoerig behandeld. Hieronder wordt voornamelijk ingegaan op de overige aspecten van het "prudent person"-beginsel.

6.1.1. Beheer van het beleggingsrisico

De verzekeringsonderneming is niet alleen afhankelijk van informatie van derde partijen, zoals financiële instellingen, vermogensbeheerders en ratingbureaus. De onderneming ontwikkelt in het bijzonder een eigen reeks kernrisico-indicatoren, die aan haar beleid inzake het beheer van het beleggingsrisico en haar bedrijfsstrategie zijn aangepast.

Wanneer de onderneming beleggingsbeslissingen neemt, houdt zij rekening met de aan de beleggingen verbonden risico's en gaat zij er niet alleen van uit dat in de kapitaalvereisten voldoende rekening is gehouden met de risico's, zodat ze op passende wijze beheerd kunnen worden.

6.1.2. Beoordeling van niet-routinematige beleggingsactiviteiten

Vooraleer zij een belegging of beleggingsactiviteit met een niet-routinematig karakter verricht, beoordeelt de onderneming ten minste het volgende:

  1. haar vermogen om de belegging te verrichten of de beleggingsactiviteit uit te voeren en te beheren;
  2. de risico's die specifiek met de belegging of beleggingsactiviteit zijn verbonden en het effect van de belegging of beleggingsactiviteit op het risicoprofiel van de onderneming;
  3. de afstemming van de belegging of beleggingsactiviteit op de belangen van begunstigden en verzekeringnemers, met door de onderneming gestelde beperkingen ten aanzien van de verplichtingen die kunnen worden aangegaan en met efficiënt portefeuillebeheer;
  4. het effect van die belegging of beleggingsactiviteit op de kwaliteit, de veiligheid, de liquiditeit, het rendement en de beschikbaarheid van de portefeuille als geheel.

De onderneming beschikt over procedures die vereisen dat wanneer de belegging of beleggingsactiviteit een aanmerkelijk risico met zich meebrengt of tot een aanzienlijke verandering van het risicoprofiel leidt, de risicobeheerfunctie van de onderneming het wettelijke bestuursorgaan en het directiecomité van de onderneming in kennis stelt van dat risico of die verandering in het risicoprofiel.

6.1.3. Veiligheid, kwaliteit, liquiditeit en rendement van de beleggingsportefeuilles

De onderneming beoordeelt regelmatig en houdt regelmatig toezicht op de veiligheid, de kwaliteit, de liquiditeit en het rendement van de portefeuille als geheel door ten minste te kijken naar:

  1. eventuele beperkingen die voortvloeien uit verplichtingen, met inbegrip van garanties van verzekeringnemers, en eventueel openbaar gemaakte beleidslijnen inzake toekomstige discretionaire uitkeringen en, in voorkomend geval, redelijke verwachtingen van verzekeringnemers;
  2. het niveau en de aard van risico's die een onderneming bereid is te aanvaarden;
  3. de mate van diversificatie van de portefeuille als geheel;
  4. de kenmerken van de activa, zoals de kredietkwaliteit van de tegenpartijen, de liquiditeit, de vraag of de activa materieel of immaterieel zijn, de duurzaamheid, het bestaan en de kwaliteit van de zekerheden of van andere activa of die de activa dekken, 'gearing' of bezwaringen;
  5. gebeurtenissen die de kenmerken van de beleggingen, waaronder eventuele garanties, mogelijk kunnen veranderen of die de waarde van de activa kunnen beïnvloeden;
  6. aangelegenheden betreffende de lokalisatie en beschikbaarheid van de activa, zoals: de niet-overdraagbaarheid; de juridische problemen in andere landen; de monetaire maatregelen; het risico van de bewaarnemer; extra zekerheidsstelling en kredietverlening.

6.1.4. Rendement

De onderneming stelt doelen vast voor de rendementen die zij op haar beleggingen wil behalen, rekening houdend met de noodzaak een duurzame opbrengst op de activaportefeuilles te verkrijgen om aan de redelijke verwachtingen van verzekeringnemers te voldoen.

6.1.5. Belangenconflicten

De onderneming beschrijft in haar beleggingsbeleid hoe zij eventuele belangenconflicten in verband met beleggingen vaststelt en beheert, ongeacht of die conflicten ontstaan binnen de onderneming of in de entiteit die de activaportefeuille beheert. Zij documenteert ook de maatregelen die genomen zijn om dergelijke conflicten te beheren.

6.1.6. Fractieverzekeringen en aan een index gekoppelde verzekeringsovereenkomsten

De onderneming ziet erop toe dat haar beleggingen uit hoofde van haar fractieverzekeringen en aan een index gekoppelde verzekeringsovereenkomsten worden geselecteerd in het belang van de verzekeringnemers en begunstigden, rekening houdend met alle bekendgemaakte beleidsdoelstellingen.

Bij fractieverzekeringsactiviteiten neemt de onderneming de beperkingen die verband houden met fractieverzekeringen, en in het bijzonder de liquiditeitsbeperkingen, in aanmerking en beheert zij die.

6.1.7. Activa die niet zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt

Voor beleggingen die niet zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt, alsook voor complexe producten, die moeilijk te waarderen zijn, legt de onderneming procedures ten uitvoer en beheert, bewaakt en controleert zij die procedures.

Activa toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt, maar waarin niet of op een onregelmatige basis wordt gehandeld, worden door de onderneming op dezelfde manier behandeld als activa die niet zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt.

6.1.8. Derivaten

Wanneer de onderneming gebruikmaakt van derivaten, legt zij in overeenstemming met haar beleid inzake het beheer van beleggingsrisico's procedures ten uitvoer teneinde toezicht uit te oefenen op de resultaten van deze derivaten.

Indien de onderneming derivaten gebruikt om een doeltreffend portefeuillebeheer te bevorderen, toont zij aan hoe zij de kwaliteit, de veiligheid, de liquiditeit of het rendement van de portefeuille verbetert zonder dat dit een significante negatieve invloed heeft op deze aspecten.

Indien er derivaten worden gebruikt om de risico's te verminderen dan wel indien deze als risicomatigingstechniek worden aangewend, documenteert de onderneming de redenen voor het gebruik van derivaten en toont zij aan dat er daadwerkelijk sprake is van een effectieve risico-overdracht.

6.1.9. Geëffectiseerde instrumenten

Indien de onderneming in geëffectiseerde instrumenten belegt, heeft zij een goed inzicht in haar eigen belangen en in de belangen van de initiator of sponsor ten aanzien van die geëffectiseerde instrumenten en garandeert zij dat die belangen adequaat op elkaar aansluiten.

6.1.10. Duurzaamheidsrisico’s

In de tenuitvoerlegging van het “prudent person”-beginsel raadt de Bank de onderneming ook aan erop toe te zien dat de duurzaamheidsrisico’s[1] in overweging worden genomen bij haar beoordeling van de veiligheid, kwaliteit, liquiditeit en rentabiliteit van haar portefeuille.

 

[1] Cf. de hierboven vermelde definitie.

 

6.2. Kapitaalbeheer

Hieronder worden de formele aspecten behandeld met betrekking tot het kapitaalbeheer en de eigenvermogensvereisten.

6.2.1. Kapitaalbeheerbeleid

De onderneming ontwikkelt een kapitaalbeheerbeleid dat een beschrijving omvat van de procedures om:

  1. te waarborgen dat de eigenvermogensbestanddelen, zowel bij de uitgifte als daarna, worden ingedeeld aan de hand van de elementen die worden opgesomd in de artikelen 71, 73, 75 en 77 van Gedelegeerde Verordening 2015/35;
  2. voor iedere tier apart toezicht te houden op de uitgifte van eigenvermogensbestanddelen volgens het kapitaalbeheerplan op middellange termijn, en er vóór uitgifte van eventuele eigenvermogensbestanddelen op toe te zien dat doorlopend kan worden voldaan aan de criteria voor de juiste tier;
  3. erop toe te zien dat eigenvermogensbestanddelen niet bezwaard worden door eventueel bestaande overeenkomsten of samenhangende transacties, of ten gevolge van een groepsstructuur, die hun doeltreffendheid als kapitaal zou ondermijnen;
  4. te garanderen dat de maatregelen die vereist of toegestaan zijn krachtens contractuele, wettelijke of juridische bepalingen die van toepassing zijn op een eigenvermogensbestanddeel, tijdig worden geïnitieerd en afgerond;
  5. te garanderen dat er, indien nodig, tijdig aanvullendvermogensbestanddelen kunnen worden opgevraagd en dat ze in voorkomend geval ook daadwerkelijk worden opgevraagd;
  6. regelingen, wetsteksten of producten te identificeren en documenteren die aanleiding geven tot afgezonderde fondsen, en te waarborgen dat passende berekeningen en aanpassingen in de vaststelling van het solvabiliteitskapitaalvereiste en het eigen vermogen worden gemaakt;
  7. te garanderen dat de contractuele voorwaarden voor eigenvermogensbestanddelen helder en eenduidig zijn voor wat betreft de criteria voor de indeling in tiers;
  8. te garanderen dat volledig rekening wordt gehouden met enig beleid of enige verklaring inzake gewone dividenden met het oog op het onderzoek van de kapitaalpositie en de beoordeling van de te verwachten dividenden;
  9. vast te stellen en te documenteren in welke gevallen uitkeringen op basis van tier 1-eigenvermogensbestanddelen op discretionaire basis zouden kunnen worden geschrapt;
  10. vast te stellen, te documenteren en af te dwingen in welke gevallen uitkeringen op basis van een eigenvermogensbestanddeel moeten worden uitgesteld of geschrapt overeenkomstig artikel 71, lid 1, onder l), en artikel 73, lid 1, onder g) van Gedelegeerde Verordening 2015/35;
  11. vast te stellen in welke mate de onderneming vertrouwt op eigenvermogensbestanddelen die vallen onder overgangsmaatregelen;
  12. te waarborgen dat de manier waarop bestanddelen die onder de overgangsmaatregelen tot het eigen vermogen behoren, zich gedragen tijdens een stresssituatie, en met name de manier waarop de bestanddelen verliezen compenseren, wordt beoordeeld en, indien nodig, in de beoordeling van het eigen risico en de solvabiliteit in aanmerking wordt genomen.

6.2.2. Kapitaalbeheerplan voor de middellange termijn

De onderneming stelt een kapitaalbeheerplan voor de middellange termijn op waarop toezicht wordt gehouden door de raad van bestuur en het directiecomité en waarin ten minste rekening wordt gehouden met de volgende aspecten:

  1. alle geplande kapitaaluitgiften;
  2. de looptijd van de eigenvermogensbestanddelen, waarbij zowel rekening wordt gehouden met de contractuele looptijd alsmede met eventuele mogelijkheden voor een vervroegde terugbetaling of aflossing;
  3. het resultaat van de projecties in ORSA;
  4. de wijze waarop een uitgifte, afkoop of terugbetaling dan wel enige andere variatie in de waardering van een eigenvermogensbestanddeel van invloed is op de toepassing van beperkingen op tiers;
  5. de toepassing van het uitkeringsbeleid en de uitwerking ervan op het eigen vermogen;
  6. de impact op het einde van de overgangsperiode.

6.3. Waardering van andere activa en passiva dan technische voorzieningen

Hieronder worden de governanceaspecten behandeld die betrekking hebben op de waardering van activa en passiva.

6.3.1. Waardering van andere activa en passiva dan technische voorzieningen

In haar beleid en procedures voor de waardering van activa en passiva neemt de onderneming ten minste het volgende op:

  1. de methode en criteria die moeten worden gebruikt voor de beoordeling van actieve en niet-actieve markten;
  2. de vereisten om adequate documentatie van het waarderingsproces en van de bijbehorende controlemiddelen te waarborgen, waaronder die voor gegevenskwaliteit;
  3. de vereisten met betrekking tot de documentatie van de gehanteerde waarderingsbenaderingen voor wat betreft:
    1. hun opzet en de manier waarop ze ten uitvoer worden gelegd;
    2. de deugdelijkheid van gegevens, parameters en hypothesen;
  4. het proces voor onafhankelijke evaluatie en verificatie van de waarderingsbenaderingen;
  5. de vereisten voor de periodieke rapportering aan de raad van bestuur en het directiecomité over zaken die van belang zijn voor haar governance op het gebied van waardering.

6.3.2. Procedures met het oog op kwaliteitscontrole van gegevens

De onderneming voert procedures in voor de kwaliteitscontrole van gegevens om tekortkomingen vast te stellen en om de gegevenskwaliteit te meten, monitoren, beheren en documenteren. Deze procedures omvatten het volgende:

  1. de volledigheid van gegevens;
  2. de adequaatheid van gegevens, uit zowel interne als externe bronnen;
  3. onafhankelijke evaluatie en verificatie van gegevenskwaliteit.

Het beleid en de procedures die de onderneming invoert, richten zich op de noodzaak om marktgegevens en inputs periodiek aan alternatieve bronnen en ervaringen te toetsen.

6.3.3. Documentatie bij gebruik van alternatieve waarderingsmethoden

Wanneer alternatieve waarderingsmethoden worden gebruikt, documenteert de onderneming het volgende:

  1. een beschrijving van de methode, het doel, de voornaamste hypothesen, de beperkingen en de output;
  2. de omstandigheden waaronder de methode niet doeltreffend zou zijn;
  3. een beschrijving en analyse van het waarderingsproces, en de controlemiddelen die aan die methode gekoppeld zijn;
  4. een analyse van de waarderingsonzekerheid die de methode met zich meebrengt;
  5. een beschrijving van de procedures om resultaten achteraf te testen en, waar mogelijk, een vergelijking met vergelijkbare modellen of andere benchmarks, die wordt uitgevoerd wanneer de waarderingsmethode wordt geïntroduceerd en daarna op periodieke basis;
  6. een beschrijving van de gebruikte instrumenten of programma's.

6.3.4. Onafhankelijke evaluatie en verificatie van waarderingsmethoden

De onderneming zorgt ervoor dat een onafhankelijke evaluatie van de waarderingsmethode, overeenkomstig artikel 267, lid 4, onder b), van Gedelegeerde Verordening 2015/35 van de Commissie, plaatsvindt vóór de invoering van een nieuwe methode of een belangrijke wijziging, en daarna op gezette tijden.

De onderneming stelt de frequentie van de evaluatie vast overeenkomstig het belang van de methode voor de besluitvormings- en risicobeheerprocessen.

De onderneming past dezelfde beginselen toe bij de onafhankelijke evaluatie en verificatie van zowel intern ontwikkelde waarderingsmethoden of -modellen als van door derden verstrekte waarderingsmethoden of -modellen.

De onderneming beschikt over processen om de resultaten van de onafhankelijke evaluatie en verificatie, evenals de aanbevelingen voor corrigerende maatregelen te rapporteren aan het juiste managementniveau van de onderneming.

6.3.5. Toezicht door de raad van bestuur en het directiecomité

De leden van de raad van bestuur en het directiecomité kunnen aantonen dat zij een zodanig algemeen inzicht in de waarderingsbenaderingen en in de aan het waarderingsproces verbonden onzekerheden hebben, dat zij naar behoren toezicht kunnen houden op het risicobeheerproces inzake de waardering.

6.3.6. Verzoek van de Bank aan de onderneming om een externe onafhankelijke waardering of verificatie uit te voeren

De onderneming is bereid snel te reageren op een eventueel verzoek van de Bank om een onafhankelijke waardering of verificatie te doen uitvoeren wanneer er een risico is van een onjuiste opgave bij de waardering van activa of passiva van materieel belang, met mogelijk materiële gevolgen voor de solvabiliteitssituatie van de onderneming.

6.3.7. Onafhankelijkheid van de externe deskundige

De onderneming kan aan de Bank aantonen dat de externe waardering of verificatie is uitgevoerd door onafhankelijke deskundigen met de relevante professionele competenties, gepaste zorgvuldigheid en relevante ervaring.

6.3.8. Aan de Bank te verstrekken informatie over de externe waardering of verificatie

De onderneming verstrekt aan de Bank op haar verzoek alle relevante informatie over de externe waardering of verificatie. De onderneming beschrijft in deze informatie in ieder geval het schriftelijke advies van de deskundigen ten aanzien van de waardering van het betrokken actief of passief.