Toepassingsgebied

4.1 Wie is het doelpubliek van deze tweede garantieregeling?

Alle kleine of middelgrote niet-financiële ondernemingen (inclusief zelfstandigen zonder vennootschap, zie vragen 4.2-4.3 voor definitie), met uitsluiting van:

  • ondernemingen tegen wie een collectieve insolventieprocedure loopt;
  • ondernemingen die reddingssteun hebben ontvangen, die niet terugbetaald is;
  • ondernemingen die herstructureringssteun hebben ontvangen en nog steeds onderworpen zijn aan een herstructureringsplan;
  • middelgrote ondernemingen volgens de EU-definitie (zie vraag 4.2) die per 31 december 2019 als ondernemingen in moeilijkheden in de zin van artikel 2 (18) van Verordening (EU) Nr. 651/2014 waren te aanzien;
  • patrimoniumvennootschappen;
  • managementvennootschappen; 
  • overheidsentiteiten (zie vraag 4.3);
  • financiële tegenpartijen (zie vraag 4.3);
  • (natuurlijke of rechts-) personen die uitsluitend of hoofdzakelijk krediet toestaan voor eigen rekening binnen het kader van hun gebruikelijke handels- of beroepsactiviteiten;
  • (natuurlijke of rechts-) personen die rechtstreeks of onrechtstreeks controle uitoefenen over een entiteit zoals vermeld onder (viii) en (ix).

Wanneer een krediet zou worden toegekend aan een onderneming die niet beantwoordt aan bovenstaande vereisten met betrekking tot de scope van de tweede garantieregeling en dus niet voor de nieuwe regeling in aanmerking komt, of wanneer het hoofdbedrag van het krediet de wettelijke plafonds overschrijdt, dan is sprake van onwettige steun aan de kredietnemer. Immers de staatswaarborg is een ondersteuning van de kredietnemer die, dankzij die waarborg, in staat is om krediet te bekomen dat anders niet zou worden verleend, en dat bovendien aan voorwaarden die zonder de waarborg minder aantrekkelijk zouden zijn. De betrokken onwettige steun zal door de staat van de kredietnemer worden teruggevorderd.

Onder bepaalde omstandigheden zou er ook aanleiding kunnen bestaan voor de staat om, ten aanzien van de kredietinstelling, de geldigheid van de staatswaarborg in vraag te stellen. Dat zal met name het geval zijn wanneer er sprake is van nalatigheid van de betrokken kredietinstelling bij het verlenen van een krediet waarvan naderhand blijkt dat het onwettige staatsteun aan de kredietnemer uitmaakte.

Nalatigheid in hoofde van de kredietgever wordt niet vermoed en zal door de staat moeten worden aangetoond op basis van de concrete elementen van een dossier. Van nalatigheid is geen sprake wanneer de kredietinstelling bij het toekennen van gewaarborgde kredieten de normale voorzichtigheid van een professioneel bankier aan de dag legt, en de elementen nagaat waarvan het in de bankpraktijk gebruikelijk is dat zij door de kredietgever geverifieerd worden. In dat verband kan een kredietgever, waar gepast, ook verklaringen op eer bekomen van de kredietnemer met betrekking tot elementen die redelijkerwijze niet onafhankelijk door de kredietgever kunnen worden geverifieerd.

Wat betreft de vraag of er een collectieve insolventieprocedure loopt tegen de kredietnemer, impliceert de normale voorzichtigheid van de kredietgever een online search via Regsol (de databank voor insolventieprocedures).

Met reddings- of herstructureringssteun worden uitsluitend steunmaatregelen bedoeld ten gunste van ondernemingen in moeilijkheden, zoals nader omschreven in de door de Europese Commissie uitgevaardigde Richtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun aan niet-financiële ondernemingen in moeilijkheden, PB 31 augustus 2014, C249, blz. 1.  Via volgende link kan reddings- en herstructureringssteun aan Belgische ondernemingen opgezocht worden: https://ec.europa.eu/competition/elojade/isef/index.cfm?clear=1&policy_area_id=3

Je dient bij “Member State” Belgium aan te duiden samen met

bij “Primary Objective (Main)”:

  • Rescuing firms in difficulty
  • Rescuing undertakings in difficulty
  • Restructuring firms in difficulty
  • Restructuring undertakings in difficulty

bij “EU Secondary legal basis”:

  • Rescue and restructuring-Rescue and Restructuring Guidelines, 1999
  • Rescue and Restructuring-Rescue and Restructuring Guidelines, 2004-2012
  • Rescue and Restructuring-Rescue and Restructuring Guidelines, 2014-2020

Of tegen een onderneming een collectieve insolventieprocedure loopt, dan wel of deze onderneming reddings- en/of herstructureringssteun heeft ontvangen, dient op het moment van toekenning van het krediet te worden nagegaan op groepsniveau. Indien dit niet het geval is op groepsniveau, maar één van de entiteiten van de groep waartoe de aanvrager behoort in deze situatie verkeert, moet de kredietovereenkomst een clausule bevatten die de kredietnemer verbiedt om de gelden van de overeenkomst te gebruiken voor de (rechtstreekse of onrechtstreekse) financiering van de entiteit die in die situatie verkeert.

Het verzamelen van de nodige informatie omtrent de groepscontext en de situatie waarin groepsleden zich bevinden is niet altijd op een eenvoudige en onafhankelijke wijze door de kredietgever te controleren. 

Ook KMO’s zelf mogen - voor wat het bewijs van hun hoedanigheid betreft - gebruik maken van verklaringen die zij te goeder trouw opstellen wanneer zij zelf niet in staat zijn om alle informatie  precies vast te stellen. Dit is onder meer zo het geval in artikel 3.5 van bijlage 1 (KMO definitie) van de groepsvrijstellingsverordening (651/2014) van 17 juni 2014.[1]

Bij de beoordeling van de uitsluitingscriteria op groepsniveau kan de kredietgever, waar gepast, ook verklaringen op eer bekomen van de kredietnemer met betrekking tot die elementen die redelijkerwijze niet onafhankelijk door de kredietgever kunnen worden geverifieerd.

Er wordt bovendien aan herinnerd dat, niettegenstaande deze controle in principe plaatsvindt op het (individuele) niveau van de kredietnemer, het de kredietnemer uiteraard niet toegestaan is om de ontleende middelen over te hevelen naar een andere vennootschap binnen de groep die het voorwerp zou uitmaken van een collectieve insolventieprocedure. Dergelijke handelswijze zou rechtsmisbruik uitmaken en indruisen tegen de verplichting van de kredietnemer om geen aanspraak te maken op het gewaarborgd krediet terwijl zij weten of behoren te weten niet aan de voorwaarden te voldoen.

Voormelde redenering geldt tevens voor groepen met financiële ondernemingen, buitenlandse activiteiten (die niet aan de voorwaarden voldoen), en/of patrimonium- of managementvennootschappen. Wat deze laatste betreft, enkel op voorwaarde dat  de betrokken activiteiten (management dan wel patrimoniumbeheer) beperkt zijn tot één of meer vennootschappen (en dus niet de activiteit van de groep vertegenwoordigen).

 

[1] Zie o.m. artikel 3.5 van bijlage 1 (KMO definitie) van de groepsvrijstellingsverordening (651/2014) van 17 juni 2014: 5.Ondernemingen kunnen een verklaring opstellen over hun hoedanigheid van zelfstandige onderneming, partneronderneming of verbonden onderneming en de gegevens met betrekking tot de in artikel 2 vermelde drempels. Zelfs indien het wegens de spreiding van het kapitaal onmogelijk is precies vast te stellen wie het in handen heeft, kan deze verklaring worden opgesteld mits de onderneming te goeder trouw verklaart dat zij redelijkerwijze kan aannemen niet voor 25 % of meer in handen te zijn van één onderneming of van verscheidene verbonden ondernemingen gezamenlijk. Dergelijke verklaringen doen geen afbreuk aan de controles of verificaties waarin de nationale regelgeving of Unieregelgeving voorziet.

4.2 Wat wordt bedoeld met kleine of middelgrote ondernemingen?

Het gaat hier  om “micro-ondernemingen”, “kleine ondernemingen” of “middelgrote ondernemingen” volgens de EU-definitie:

  •  “micro-ondernemingen”: ondernemingen waar minder dan 10 personen werkzaam zijn en waarvan de jaaromzet of het jaarlijkse balanstotaal 2 miljoen EUR niet overschrijdt;
  • “kleine ondernemingen”: ondernemingen waar minder dan 50 personen werkzaam zijn en waarvan de jaaromzet of het jaarlijkse balanstotaal 10 miljoen EUR niet overschrijdt;
  • “middelgrote ondernemingen”: ondernemingen  waar minder dan 250 personen werkzaam zijn en waarvan de jaaromzet 50 miljoen EUR en/of het jaarlijkse balanstotaal 43 miljoen EUR niet overschrijdt, doch waar (i) minstens 50 personen werkzaam zijn of (ii) de jaaromzet of het jaarlijkse balanstotaal 10 miljoen EUR overschrijdt.

4.3 Wat wordt bedoeld met ‘niet-financiële’ bedrijven?

Een “niet-financieel” bedrijf is een onderneming die niet valt binnen één van de volgende categorieën: (i) een financiële tegenpartij in zin de zin van artikel 3, punt 3), van Verordening 2015/2365, betalingsinstelling of instelling voor elektronisch geld  dan wel een voor een bijzonder doel opgerichte effectiseringsentiteit﷟, (ii) een natuurlijke persoon, rechtspersoon of groep van dergelijke personen, die uitsluitend of hoofdzakelijk kredieten toestaat voor eigen rekening binnen het kader van zijn gebruikelijke handels- of beroepsactiviteiten of (iii) een natuurlijke persoon, rechtspersoon of groep van dergelijke personen die rechtstreeks of onrechtstreeks controle uitoefent over een entiteit zoals vermeld onder (i) en (ii).

Ofschoon het doelpubliek uiteraard ruimer is, wordt er verduidelijkt dat volgende sectoren/activiteiten, voor zover zij niet onder de uitsluiting (zie vraag 4.1) vallen, tevens in aanmerking komen:

  • Non-profit organisaties, zowel social profit als andere, inclusief ziekenhuizen;
  • Niet-financiële bedrijven met een publiek aandeelhouderschap;
  • Bemiddelaars (agenten en makelaars) van banken en verzekeringen;
  • Gereglementeerde vastgoedvennootschappen (GVV’s);
  • Holdings waar de hoofdactiviteit erin bestaat om deelnemingen aan te houden in NFC’s.

Tegenpartijen die overheidsgerelateerd zijn (bv. PSE’s, intercommunales, OCMWs, …), zijn daarentegen uitgesloten voor zover zij in kolom D van de door het Instituut voor de Nationale Rekeningen gepubliceerde lijst aan publieke eenheden als S13 worden aangeduid.  

4.4 Geldt de regeling voor buitenlandse bedrijven ?

De scope van de regeling is dat enkel Belgische ingezetenen van de regeling kunnen gebruik maken. Belgische ingezetenen kunnen zowel ondernemingen naar Belgisch recht zijn als bijkantoren met een vaste inrichting in België. Er zijn wettelijke bepalingen voorzien die erover waken dat de gewaarborgde kredieten worden aangewend ten gunste van de Belgische activiteiten van de ondernemingen en dat de kredieten niet in belangrijke mate worden aangewend voor de financiering van de buitenlandse activiteiten van de kredietnemer (de kredietovereenkomst dient dergelijk gebruik uit te sluiten of te beperken tot 10% van het gewaarborgd krediet; verliezen op gewaarborgde kredieten die dergelijk gebruik niet uitsluiten worden niet vergoed). Er is tevens een bepaling ingelast die erover waakt dat in dat geval de lokale financieringsmogelijkheden voor deze buitenlandse activiteiten, al dan niet onder lokale garantieregelingen, worden uitgeput.

4.5 Is de tweede waarborgregeling ook van toepassing op de kredieten die verleend worden aan de in België gevestigde ondernemingen wier hoofdactiviteit bestaat uit tradingactiviteiten gericht op export en import van goederen naar resp. uit het buitenland?

Ja, de waarborgregeling is hierop van toepassing. Deze activiteiten worden met andere woorden aanzien als activiteiten in België en niet als ‘kwalificerende buitenlandse activiteiten’, waarvan de financiering slechts onder strikte voorwaarden en beperkingen  onder de waarborgregeling kan vallen.