Regeling voor de goedkeuring en vrijstelling van (gemengde) financiële holdings

Overeenkomstig artikel 212/1 en volgende van de bankwet (die zorgen voor de omzetting van artikel 21 bis van Richtlijn 2013/36/EU) moeten (gemengde) financiële holdings die overkoepelende moederondernemingen zijn in een lidstaat of in de EER sedert 2021 worden goedgekeurd. Om deze goedkeuring te verkrijgen, moet de groep op geconsolideerde of, in voorkomend geval, gesubconsolideerde basis, over een passende organisatie beschikken[1]. Deze verplichting om te worden goedgekeurd moet ervoor zorgen dat de (gemengde) financiële holding die verantwoordelijk is voor de groep of subgroep over de nodige middelen beschikt om rechtstreeks verantwoordelijk te worden gesteld voor de naleving door de groep en door haar entiteiten van de wettelijke en reglementaire bepalingen die op geconsolideerde of gesubconsolideerde basis van toepassing zijn.

Als zij voldoet aan een aantal strenge voorwaarden, die voornamelijk verband houden met het niet ingrijpen in de bedrijfsvoering van dochterondernemingen die kredietinstellingen of financiële instellingen zijn, kan een (gemengde) financiële holding worden vrijgesteld van de verplichting om te worden goedgekeurd. In dat geval moet een dochterkredietinstelling of een goedgekeurde intermediaire (gemengde) financiële holding[2] permanent worden aangewezen als verantwoordelijk voor het waarborgen van de naleving op geconsolideerde basis van de verplichtingen die op de groep en de entiteiten van de groep van toepassing zijn. Deze aangewezen entiteit moet over de nodige middelen beschikken om dit te kunnen doen. Voor meer informatie over de vrijstellingsvoorwaarden en over artikel 212/2, 4° van de bankwet zij verwezen naar de memorie van toelichting bij de wet tot invoering van de bepalingen van de CRD V in de bankwet.

 

[1] De voorwaarden van goedkeuring van artikel 212/5 houden nauw verband met de naleving van de governanceregels bedoeld in de artikelen 168 (1° en 2°) en 212 (3° en 4°) van de bankwet. Dit geldt ook in geval van aanwijzing van een instelling ter vervanging van de vrijgestelde (gemengde) financiële holding krachtens artikel 212/2, § 1, 3° of in geval van toepassing van artikel 212/7, § 1, tweede lid, 4°.
[2] Omdat deze financiële holding aan het hoofd staat van een subgroep en de toezichthouder een verplichting tot subconsolidatie heeft opgelegd.