1. Inleiding

1.1. Achtergrond

1:1 Overeenkomstig de diverse toezichtswetten[1] dienen de bestuurders, effectieve leiders en verantwoordelijken voor onafhankelijke controlefuncties van financiële instellingen te beschikken over de voor hun functie vereiste deskundigheid en professionele betrouwbaarheid. De geschiktheidsbeoordeling van deze personen wordt vaak omschreven als de beoordeling van hun zogenaamde "fit & proper"-karakter.

1:2 Hoewel het in de eerste plaats aan de financiële instellingen zelf toekomt om geschikte personen te selecteren en benoemen, maakt de geschiktheidsbeoordeling deel uit van het prudentieel toezicht dat wordt uitgeoefend door de Nationale Bank van België (hierna "NBB") en, desgevallend, de Europese Centrale Bank (hierna "ECB").

1:3 Mede ten gevolge van de ernstige financiële crisis van 2008, waaruit de noodzaak bleek om een optimaal bestuur van de financiële instellingen te verzekeren, is het onderwerp "fit & proper" de laatste jaren bijzonder actueel geworden. Met het oog op goed functionerende en integere financiële instellingen is het immers van essentieel belang dat de juiste mensen op de juiste plaats worden ingezet en over de voor hun functie vereiste deskundigheid en professionele betrouwbaarheid beschikken. Zowel op internationaal, Europees als nationaal niveau kwam hieromtrent een denkproces op gang en werden diverse acties ondernomen.

1:4 Verschillende van deze initiatieven zijn inmiddels uitgemond in de vaststelling van wettelijke en reglementaire bepalingen en beleidslijnen die in het nationale kader dienen te worden geïmplementeerd. Derhalve is voor een goed overzicht van het gehele toepasselijke kader een bepaalde vorm van codificatie nodig.

1:5 In dit kader besloot de NBB in 2013 om haar geschiktheidsbeleid beter te omkaderen in de vorm van een circulaire. In 2018 werd deze circulaire omgevormd tot een handboek waarin de verschillende beleidsdocumenten met betrekking tot de geschiktheidsbeoordeling werden gebundeld. Dit handboek werd in 2022 herzien om rekening te houden met de meest recente nationale en internationale ontwikkelingen ter zake.

 

[1] De wet van 25 april 2014 op het statuut van en het toezicht op kredietinstellingen, de wet van 13 maart 2016 op het statuut van en het toezicht op de verzekerings- of herverzekeringsondernemingen, de wet van 20 juli 2022 op het statuut van en het toezicht op beursvennootschappen, de wet van 11 maart 2018 op het statuut van en het toezicht op de betalingsinstellingen en de instellingen voor elektronisch geld, de toegang tot het bedrijf van betalingsdienstaanbieder en tot de activiteit van uitgifte van elektronisch geld, en de toegang tot betalingssystemen, het koninklijk besluit van 26 september 2005 houdende het statuut van de vereffeningsinstellingen en de met vereffeningsinstellingen gelijkgestelde instellingen en Verordening (EU) nr. 909/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 betreffende de verbetering van de effectenafwikkeling in de Europese Unie en betreffende centrale effectenbewaarinstellingen.

1.2. Algemene beginselen van de geschiktheidsbeoordeling

1:6 Het begrip "geschiktheid" heeft in het kader van het prudentieel toezicht twee gedaantes. Het kan zowel slaan op het vereiste van een "passende organisatie en adequate interne controle" voor de instelling als geheel ("collectieve geschiktheid"), als op de individuele beoordeling van welbepaalde personen ("individuele geschiktheid").

1:7 In dit handboek staan vijf beoordelingscriteria centraal: (i) deskundigheid in termen van kennis, ervaring en vaardigheden; (ii) professionele betrouwbaarheid; (iii) onafhankelijkheid van geest; (iv) tijdsbesteding; en (v) collectieve geschiktheid. Deze normen worden aangeduid met de generische termen “geschiktheid” (“suitability”) of “deskundigheid en betrouwbaarheid”[1] (“fit & proper”).

1:8 Een persoon wordt “suitable” of “geschikt” geacht voor een specifieke functie indien hij/zij voldoet aan de volgende voorwaarden:

  1. hij/zij beschikt over de nodige kennis, ervaring en vaardigheden (deskundigheid);
  2. hij/zij is professioneel betrouwbaar, d.w.z. dat er geen elementen zijn die erop wijzen dat dit niet het geval is en dat er evenmin enige reden is om redelijkerwijze de goede reputatie van de betrokkene in twijfel te trekken;
  3. hij/zij kan voldoende tijd besteden aan de uitoefening van zijn/haar functie (tijdsbesteding);
  4. hij/zij is in staat zijn/haar eigen met redelijke argumenten onderbouwde, objectieve en onafhankelijke besluiten te nemen en is vrij van belangenconflicten die zijn/haar gedrag zouden kunnen beïnvloeden (onafhankelijkheid van geest); en
  5. wanneer de functie inhoudt dat de betrokkene lid wordt van een meerhoofdig leidinggevend orgaan, draagt hij/zij bij tot het collectieve inzicht in en beheer van de activiteiten en risico’s van de instelling (collectieve geschiktheid).

1:9 Vanuit juridisch oogpunt zij opgemerkt dat in de toezichtswetten enkel de begrippen “professionele betrouwbaarheid” en “deskundigheid” aan bod komen. Het begrip “deskundigheid”, zoals dit wordt gebruikt in de toezichtswetten, moet sensu lato worden opgevat, in die zin dat het niet alleen deskundigheid in strikte zin (kennis, ervaring en vaardigheden) omvat, maar ook (i) “professioneel gedrag”[2], waarvan de criteria van onafhankelijkheid van geest en tijdsbesteding zijn afgeleid, en (ii) het criterium van collectieve geschiktheid, dat betrekking heeft op de kennis, ervaring en vaardigheden die collectief aanwezig zijn binnen een orgaan. Ten behoeve van de duidelijkheid worden in dit handboek vijf beoordelingscriteria gehanteerd in plaats van twee. Het begrip deskundigheid moet derhalve sensu stricto worden opgevat, behalve wanneer het wordt gebruikt in de context van de uitdrukking “fit & proper”.

1:10 De geschiktheidsbeoordeling vertrekt van volgende uitgangspunten:

  • Er is binnen de instellingen een gestructureerd kader nodig voor de geschiktheidsbeoordeling van bestuurders, effectieve leiders en verantwoordelijken voor onafhankelijke controlefuncties. Dit kader moet op een consistente wijze worden toegepast;
  • De NBB of, desgevallend, de ECB (hierna “de toezichthouder”), oefent als prudentiële toezichthouder haar beoordelingsbevoegdheid uit om te beoordelen of de kandidaten geschikt zijn. De toezichthouder moet deze bevoegdheid uitoefenen op basis van geverifieerde en volledige feitelijke gegevens en van een beoordeling waarbij met name rekening wordt gehouden met de beginselen van evenredigheid, onpartijdigheid en rechtszekerheid, zodat hij tot een gefundeerd besluit kan komen;
  • Zowel de instelling als de toezichthouder moeten voortdurend toezien op de individuele en collectieve geschiktheid van de te beoordelen personen.

 

[1] Het concept “deskundigheid en professionele betrouwbaarheid” (fit & proper) dient dus op een ruime wijze begrepen te worden, teneinde te kunnen nagaan of iemand over de juiste kwaliteiten beschikt voor een bepaalde functie: een persoon is pas geschikt wanneer hij/zij de nodige eigenschappen en kenmerken bezit om alle met deze functie gepaard gaande taken en verplichtingen op een afdoende wijze te vervullen.

[2] “Professioneel gedrag” verwijst naar waarneembaar gedrag waarin de normen en waarden van de beroepsuitoefening (de beroepsethiek) zichtbaar zijn en tot uitdrukking komen in het dagelijks handelen. Meer in het bijzonder gaat het om het gedrag dat vereist is om de naleving van toepasselijke regelgeving in de financiële sector te verzekeren en, ruimer gezien, om de belangen van de instelling en haar cliënten, tegenhangers, tegenpartijen en andere stakeholders, en de gemeenschap als geheel te beschermen.

1.3. Doelstellingen en methodologie van dit handboek

1:11 In dit handboek wenst de NBB onder meer:

  • te verduidelijken wat zij verstaat onder de begrippen "passende deskundigheid" en "professionele betrouwbaarheid", als bepaald in de wetgeving. De instellingen kunnen op basis hiervan hun eigen geschiktheidsbeoordelingen nader omkaderen;
  • duidelijk aan te geven wat zij van de instellingen verwacht met betrekking tot de individuele en collectieve geschiktheidsbeoordelingen;
  • op een transparante wijze te communiceren over haar geschiktheidsbeleid, om zoveel mogelijk rechtszekerheid te bieden over zowel de inhoud als de procedure van de geschiktheidsbeoordelingen;
  • voor zover van toepassing, nader toe te lichten hoe andere relevante Europese en internationale regelgeving en beleidsdocumenten dienen te worden geïntegreerd in de geschiktheidsbeoordeling. In dit kader wordt ook de rol van de ECB verder verduidelijkt, indien toepasselijk.

1:12 In fine beoogt dit handboek tevens de te beoordelen personen bewust te maken van het feit dat zij een uiterst belangrijke taak vervullen en er mede dienen voor te zorgen dat de instellingen hun verplichtingen nakomen. Zij dienen zich bewust te zijn van hun taak en maatschappelijke verantwoordelijkheid en moeten dit besef tot uitdrukking brengen in hun concreet professioneel functioneren.

1:13 Dit handboek strekt ertoe alle toepasselijke beleidsdocumenten inzake geschiktheid (Europese regelgeving, Belgische wetgeving, voorbereidende parlementaire werkzaamheden, reglementen, circulaires, internationale standaarden, enz.) te bundelen[1] en, indien nuttig, extra toe te lichten. Daarnaast verschaft het handboek ook toelichting bij thema's die niet als zodanig het voorwerp uitmaken van specifieke beleidsdocumenten. Verder spreekt het voor zich dat beleidsdocumenten die niet in dit handboek aan bod komen, van toepassing blijven. Het handboek laat bovendien de bevoegdheden op het gebied van geschiktheid van andere toezichthouders (bv. de FSMA) onverlet.

1:14 Het handboek vervangt geenszins de onderliggende beleidsdocumenten. Wanneer deze laatste worden gewijzigd, wordt het handboek dienovereenkomstig aangepast. Aangezien het in beginsel een online publicatie betreft, is het de bedoeling dat het handboek “leeft” en van toepassing blijft zonder dat bij elke wijziging de referentie en naam dienen aangepast te worden, zoals bijvoorbeeld voor circulaires het geval is. Eventuele aanpassingen worden wel steeds ter kennis gebracht van de instellingen en worden toegelicht in een afzonderlijke rubriek, met vermelding van de datum van de aanpassing.

1:15 Dit handboek is gestructureerd in 5 hoofdstukken op basis van het toepassingsgebied ratione personae:

  • hoofdstuk 1 bevat de basisbeginselen van de geschiktheidsbeoordeling en de gemeenschappelijke elementen voor alle sectoren;
  • in hoofdstuk 2 wordt uitleg gegeven bij de geschiktheidsvereisten die van toepassing zijn op de belangrijke kredietinstellingen die onder het rechtstreeks toezicht van de ECB staan en op de overkoepelende (gemengde) financiële holdings waar deze instellingen onder vallen;
  • in hoofdstuk 3 wordt uitleg gegeven bij de geschiktheidsvereisten die van toepassing zijn op de minder belangrijke kredietinstellingen, die onder het rechtstreeks toezicht van de NBB staan (“LSI’s”), op de beursvennootschappen, de betalingsinstellingen, de instellingen voor elektronisch geld, de depositobanken, de centrale effectenbewaarinstellingen, de instellingen die ondersteuning verlenen aan een centrale effectenbewaarinstelling, de centrale tegenpartijen, bepaalde (gemengde) financiële holdings en bepaalde bijkantoren;
  • in hoofdstuk 4 wordt uitleg gegeven bij de geschiktheidsvereisten die van toepassing zijn op de verzekerings- en herverzekeringsondernemingen, de verzekeringsholdings en de gemengde financiële holdings;
  • in hoofdstuk 5 wordt toegelicht hoe de huidige “fit & proper”-formulieren moeten worden gebruikt.

1:16 De hoofdstukken 2, 3 en 4 van het handboek bevatten elk de volgende punten: (i) toepassingsgebied; (ii) afbakening van de verantwoordelijkheden met betrekking tot de geschiktheidsbeoordeling; (iii) richtlijnen met betrekking tot de geschiktheidscriteria; (iv) organisatorische vereisten voor de geschiktheidsbeoordeling; (v) geschiktheidsbeoordeling door de financiële instelling; (vi) geschiktheidsbeoordeling door de toezichthouder; (vii) individuele aansprakelijkheid van de bestuurders; en (viii) beoordeling van de geschiktheid in het kader van een afwikkeling.

 

[1] Zie de kaders bovenaan de hoofdstukken 2, 3 en 4.

1.4. Definities

1:17 De in dit handboek gebruikte termen hebben dezelfde betekenis als deze die eraan wordt toegekend in de respectieve sectorale regelgeving. Voor de duidelijkheid worden hieronder de meest voorkomende begrippen in dit handboek gedefinieerd[1]:

1:18 Toezichthouder: de Nationale Bank van België (NBB) of de Europese Centrale Bank (ECB), volgens de bevoegdheidsverdeling vastgelegd door of krachtens de verordening betreffende het gemeenschappelijk toezichtsmechanisme, voor wat betreft het toezicht op de kredietinstellingen.

1:19 Financiële instelling (of kortweg instelling): verzamelnaam voor alle aan het toezicht van de NBB (of, desgevallend, de ECB) onderworpen ondernemingen die onder het toepassingsgebied van dit handboek vallen.

1:20 Onafhankelijke controlefuncties: de interneauditfunctie, de compliancefunctie, de risicobeheerfunctie en - voor verzekeringsondernemingen - de actuariële functie.

1:21 Bestuurders: alle leden van het wettelijk bestuursorgaan van een financiële instelling, zowel de uitvoerende als de niet-uitvoerende bestuurders, die samen het algemeen beleid en de strategie van de instelling bepalen (strategiefunctie).

1:22 Uitvoerende bestuurders: de leden van het wettelijk bestuursorgaan die deelnemen aan de effectieve leiding van de instelling (bestuursfunctie). Met name de leden van het wettelijk bestuursorgaan die ook lid zijn van het directiecomité of aan wie het dagelijks beheer is opgedragen, zijn uitvoerende bestuurders.

1:23 Niet-uitvoerende bestuurders: de leden van het wettelijk bestuursorgaan die toezicht uitoefenen op de effectieve leiding (toezichtsfunctie).

1:24 Effectieve leiders: de personen die deelnemen aan de effectieve leiding van de instelling[2], namelijk:

  • wanneer er een directiecomité is opgericht, de leden van het directiecomité en iedere andere persoon van een hiërarchisch niveau net daaronder, voor zover die persoon een rechtstreekse en doorslaggevende invloed kan uitoefenen op het beheer van alle of bepaalde activiteiten van de instelling, met inbegrip van de leiders van bijkantoren in het buitenland;
  • wanneer er geen directiecomité is opgericht, de personen die een rechtstreekse en doorslaggevende invloed kunnen uitoefenen op het beheer van alle of bepaalde activiteiten van de instelling.

1:25 Diversiteit: de situatie waarin de kenmerken van de leden van het wettelijk bestuursorgaan, waaronder hun leeftijd, geslacht, geografische herkomst[3], opleiding en professionele achtergrond, zodanig verschillen dat in het wettelijk bestuursorgaan een verscheidenheid aan standpunten kan zijn vertegenwoordigd.

1:26 Kleine instelling: een instelling waar op het ogenblik van de geschiktheidsbeoordeling niet meer dan 25 personen werkzaam zijn.

 

[1] Er zij ook opgemerkt dat verwijzingen naar “risico’s” in dit handboek ook betrekking hebben op het witwasrisico en het risico van terrorismefinanciering, en risico’s verbonden aan ecologische, maatschappelijke en governancefactoren.

[2] Zie de definitie van “effectieve leiding” in het reglement van de NBB van 9 november 2021 betreffende externe functies.

[3] De term “geografische herkomst” verwijst naar de regio waar een persoon een culturele of professionele achtergrond heeft verworven of waar hij/zij is opgeleid. Deze dimensie moet in het bijzonder in acht worden genomen voor instellingen die internationaal actief zijn.

1.5. Evenredigheidsbeginsel

1:27 Het evenredigheidsbeginsel zorgt ervoor dat governanceregelingen op consistente wijze worden afgestemd op de aard van de activiteiten, de omvang, het risicoprofiel en het bedrijfsmodel van elke instelling, waarbij rekening wordt gehouden met de individuele functie waarvoor de beoordeling wordt uitgevoerd, zodat de doelstellingen van de regelgevingsvereisten effectief worden bereikt.

1:28 In het kader van de geschiktheidsbeoordeling kan rekening worden gehouden met het evenredigheidsbeginsel voor enerzijds de beoordeling van de geschiktheidscriteria en anderzijds de organisatorische verwachtingen van de geschiktheidsbeoordeling.

1.5.1 Variabelen bij de beoordeling van de geschiktheidscriteria

1:29 Het evenredigheidsbeginsel wordt toegepast bij de beoordeling van drie van de vijf geschiktheidscriteria, namelijk: (i) deskundigheid (kennis, ervaring en vaardigheden); (ii) tijdsbesteding en (iii) collectieve geschiktheid.

1:30 Het evenredigheidsbeginsel wordt nooit in aanmerking genomen bij de beoordeling van (i) professionele betrouwbaarheid en (ii) onafhankelijkheid van geest. Alle leden van het wettelijk bestuursorgaan en verantwoordelijken voor onafhankelijke controlefuncties dienen in ieder geval als betrouwbaar genoeg bekend te staan en eerlijk en integer te zijn. Verder dienen alle leden van het wettelijk bestuursorgaan onafhankelijk van geest te zijn, ongeacht de omvang en de interne organisatie van de instelling en de aard, omvang en complexiteit van haar activiteiten en de taken en verantwoordelijkheden van de specifieke functie, met inbegrip van functies in comités van het wettelijk bestuursorgaan.

1:31 Wat betreft de drie beoordelingscriteria waarvoor het evenredigheidsbeginsel wel geldt, houdt dit beginsel in dat rekening wordt gehouden met variabelen die het mogelijk maken om in elk specifiek geval een aan de situatie en de context aangepaste beoordeling uit te voeren. Dit betekent ook dat een persoon die geschikt wordt bevonden voor een bepaalde functie in een bepaalde instelling, niet automatisch geschikt is voor een soortgelijke functie in een andere instelling.

1:32 Er moet in ieder geval een onderscheid worden gemaakt op basis van de volgende twee variabelen:

a. De kenmerken van de betrokken instelling

1:33 Voor de kenmerken van de instelling moeten met name de volgende elementen in overweging worden genomen:

  1. de omvang van de instelling in termen van het balanstotaal, de aangehouden of beheerde activa van cliënten en/of de omvang van de door de instelling verwerkte transacties, het bedrag van de technische voorzieningen (in het geval van een verzekeringsonderneming) of aantal werknemers;
  2. de rechtsvorm van de instelling, zoals de vraag of de instelling al dan niet deel uitmaakt van een groep;
  3. of de instelling beursgenoteerd is of niet;
  4. het type activiteiten en diensten dat de instelling verricht;
  5. de geografische situatie van de instelling en de omvang van haar werkzaamheden in elk rechtsgebied;
  6. het bedrijfsmodel en de bedrijfsstrategie, de aard en complexiteit van de bedrijfsactiviteiten, en de organisatiestructuur van de instelling;
  7. de risicostrategie, de risicobereidheid en het werkelijke risicoprofiel van de instelling, waarbij ook rekening wordt gehouden met het resultaat van de jaarlijkse beoordeling van de kapitaaltoereikendheid;
  8. de vergunning voor instellingen om interne modellen te gebruiken voor het meten van kapitaalvereisten, indien relevant;
  9. het type cliënten; en
  10. de aard en complexiteit van de producten, contracten of instrumenten die de instelling aanbiedt.

b. De (beoogde) functie van de betrokkene

1:34 De instelling beoordeelt in eerste instantie welke specifieke kennis, ervaring en vaardigheden vereist zijn voor een bepaalde functie binnen de instelling. De instelling wordt verwacht deze beoordeling nauwgezet uit te voeren en zo nauwkeurig mogelijk te analyseren welke verantwoordelijkheden een welbepaalde functie met zich meebrengt en welke kennis, ervaring en vaardigheden ervoor vereist zijn. Hiertoe dient de instelling de specifieke activiteiten van de functie in kaart te brengen, zonder belang te hechten aan de formele titel van de functie. In bepaalde gevallen legt de wetgeving nadere vereisten op (bijvoorbeeld voor de leden van het auditcomité of het lid van het wettelijk bestuursorgaan dat is aangesteld als hooggeplaatste leidinggevende die verantwoordelijk is voor de bestrijding van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme).

1.5.2 Aanpassingsfactoren voor de organisatorische verwachtingen

1:35 Het evenredigheidsbeginsel geldt ook met betrekking tot de organisatorische vereisten voor de geschiktheidsbeoordeling. Zoals vermeld in de richtsnoeren EBA/GL/2021/06 en in de EIOPA-richtsnoeren voor het governancesysteem kunnen kleine instellingen en instellingen die krachtens de toepasselijke toezichtswet als minder significant worden beschouwd, eenvoudiger en minder geavanceerde beleidslijnen, procedures en processen toepassen dan instellingen die als significant worden beschouwd.

1:36 Voor meer informatie over de organisatorische implicaties van de toepassing van het evenredigheidsbeginsel voor de geschiktheidsbeoordeling zij verwezen naar de sectorspecifieke governancehandboeken.

1.6 Wegingsfactoren in het geschiktheidsbeoordelingsproces

1:37 De beschikbare informatie waarmee een geschiktheidsdossier kan worden gestaafd, wordt steeds gebruikt en gewogen volgens de relevantie en materialiteit ervan ten aanzien van de verantwoordelijkheden die de betrokkene heeft of zal hebben. Een aantal wegingsfactoren leiden ertoe dat niet aan elk element uit het dossier eenzelfde gewicht wordt toegekend. Onverminderd meer specifieke wegingsfactoren, houdt de toezichthouder (NBB/ECB) steeds rekening met de volgende algemene wegingsfactoren:

1.6.1 De ernst van de feiten in het licht van de doelstellingen van het prudentieel toezicht

1:38 De feiten moeten worden beoordeeld in het licht van het algemeen belang dat de toezichthouder in het kader van zijn toezicht nastreeft. Om de impact van een feit te meten, dient rekening te worden gehouden met de concrete omstandigheden en de intrinsieke ernst ervan, met enig bewijs van eerherstel, enz.

1.6.2 Tijdsverloop sinds de feiten

1:39 Door tijdsverloop kan het gewicht van de feiten afnemen. Rekening houdend met het tijdsverloop tussen het voorvallen van de feiten en het moment waarop de geschiktheidsbeoordeling plaatsvindt, en afhankelijk van de vraag of er in de tussentijd feiten zijn voorgevallen die wijzen op een verandering in de geschiktheid van de betrokkene, wordt in beginsel minder of weinig gewicht toegekend aan feiten die intussen achterhaald zijn.

1:40 Beroepsverboden gelden krachtens artikel 20, § 2 van de bankwet voor een termijn van 20 jaar bij een gevangenisstraf van meer dan 12 maanden en voor een termijn van 10 jaar bij andere gevangenisstraffen of geldboetes, alsook in geval van een veroordeling met uitstel.

1:41 De aan de toezichthouder te verstrekken informatie over strafrechtelijke, administratiefrechtelijke en burgerrechtelijke procedures moet echter altijd alle procedures omvatten die relevant zijn voor de geschiktheidsbeoordeling, zelfs indien deze meer dan 10 of 20 jaar oud zijn of indien de betrokkene is gerehabiliteerd. Het is de taak van de toezichthouder om de relevantie van de feiten en de ontvangen informatie te beoordelen in het licht van het doel van het prudentieel toezicht, en om te beslissen of hij deze al dan niet in aanmerking neemt bij zijn beoordeling.

1.6.3 De houding en/of motivering van de betrokkene ten aanzien van de feiten

1:42 Een correcte houding en een plausibele, geloofwaardige en onderbouwde motivering van de instelling en de betrokkene vormen pluspunten bij de weging van de informatie. Uit de houding, motivering en toelichting van de betrokkene kan worden opgemaakt hoe hij/zij de feiten beoordeelt, hoe hij/zij de gevolgen van zijn/haar gedrag voor de geschiktheidscriteria inschat en of hij/zij hieruit lessen heeft getrokken. Indien de informatie betrekking heeft op feiten die niet inherent verbonden zijn aan de betrokkene zelf (maar bijvoorbeeld aan een vennootschap waarin de betrokkene eerder werkzaam was), moet hij/zij in staat zijn om zijn/haar betrokkenheid bij de feiten op een correcte manier te schetsen.

1.6.4 De combinatie van beschikbare informatie

1:43 Indien er meerdere informatie-elementen betreffende eenzelfde persoon voorhanden zijn, worden deze in het licht van de onderlinge combinatie ervan en/of het door deze gegevens gevormde patroon van handelen gewogen.

1:44 Uit het volledige overzicht van beschikbare informatie en antecedenten wordt een duidelijk en minder statisch beeld verkregen van het functioneren van een persoon. De combinatie van de informatie-elementen geeft een inzicht in het patroon van handelen en/of nalaten van een persoon en kan leiden tot het oordeel dat de betrokkene niet (meer) geschikt wordt geacht of zijn/haar deskundigheid op een bepaald punt dient te verbeteren.