3.1 Toepassingsgebied

3.1.1 Instellingen waarop dit hoofdstuk van toepassing is

3:1 Dit hoofdstuk is van toepassing op de volgende instellingen die onder het rechtstreeks toezicht van de NBB staan:

  • kredietinstellingen, beursvennootschappen, betalingsinstellingen en instellingen voor elektronisch geld naar Belgisch recht, en de bijkantoren van deze instellingen in het buitenland;
  • in België gevestigde bijkantoren van kredietinstellingen, beursvennootschappen, betalingsinstellingen en instellingen voor elektronisch geld die ressorteren onder het recht van een staat die geen lid is van de Europese Economische Ruimte;
  • centrale effectenbewaarinstellingen en centrale tegenpartijen naar Belgisch recht, en de bijkantoren van deze instellingen in het buitenland;
  • instellingen die ondersteuning verlenen aan een centrale effectenbewaarinstelling en depositobanken naar Belgisch recht, en de bijkantoren van deze instellingen in het buitenland;
  • in België gevestigde bijkantoren waaraan in België een vergunning van instelling die ondersteuning verleent aan een centrale effectenbewaarinstelling of van depositobank is verleend;
  • (gemengde) financiële holdings[1].

3:2 Omwille van de consistentie en om een level playing field te garanderen wordt zoveel mogelijk uitgegaan van een sectoroverschrijdende benadering van de geschiktheidsvereisten. Derhalve gelden de in dit hoofdstuk uiteengezette richtlijnen voor alle bovengenoemde instellingen, doch enkel voor zover ze in overeenstemming zijn met het op deze instellingen toepasselijke nationale of Europeesrechtelijke wettelijk kader. De NBB houdt echter bij elke geschiktheidsbeoordeling rekening met onder meer de aard, de omvang, de complexiteit, het risicoprofiel en de organisatiestructuur van de instelling waar de betrokkene werkzaam is (zie het punt over het evenredigheidsbeginsel in de inleiding). Als toezichthouder is de NBB van mening dat er geen dwingende redenen zijn om de invulling van de beoordelingscriteria voor de verschillende in dit hoofdstuk bedoelde instellingen nog meer te laten verschillen dan op basis van de bovengenoemde parameters.

3:3 In het verlengde van de voornoemde sectoroverschrijdende benadering zij opgemerkt dat bepaalde internationale richtsnoeren en beleidsdocumenten, hoewel ze uitdrukkelijk gericht zijn aan kredietinstellingen of beursvennootschappen, best practices bevatten die brede navolging verdienen. Bijgevolg beveelt de NBB ook de andere instellingen waarop dit hoofdstuk van toepassing is aan om - binnen de grenzen van hun respectieve toezichtswetten en rekening houdend met het evenredigheidsbeginsel - waar mogelijk mutatis mutandis de best practices toe te passen van (i) de richtsnoeren EBA/GL/2021/06 van 2 juli 2022 en (ii) de gids voor de beoordeling van de deskundigheid en betrouwbaarheid (“SSM-Gids”) van december 2021. De NBB zal zich bij haar concreet toezicht op de naleving van de geschiktheidsvereisten laten leiden door de richtsnoeren EBA/GL/2021/06.

3.1.2 Personen waarop dit hoofdstuk van toepassing is

3:4 Dit hoofdstuk heeft betrekking op de draagwijdte en de beoordeling van de individuele en desgevallend collectieve geschiktheid van de personen die de volgende functies uitoefenen of wensen uit te oefenen:

  • bestuurder;
  • effectieve leider[2]; en
  • verantwoordelijke voor een onafhankelijke controlefunctie[3].

3:5 Effectieve leiders van niveau “N-1” (leiders die een rechtstreekse en doorslaggevende invloed uitoefenen op het bestuur van de instelling maar die geen lid zijn van het directiecomité), met uitzondering van de leiders van bijkantoren, moeten niet worden goedgekeurd door de NBB. Uiteraard betekent dit niet dat deze personen niet over de voor hun functie vereiste deskundigheid en professionele betrouwbaarheid moeten beschikken. De principes van dit hoofdstuk zijn ook op hen van toepassing, maar, aangezien zij niet door de NBB worden beoordeeld, moeten de instellingen haar niet in kennis stellen via de formulieren die in hoofdstuk 5 van dit handboek aan bod komen. Voor meer duiding zij verwezen naar de bepalingen over de beoordeling van de geschiktheid van medewerkers met een sleutelfunctie in de richtsnoeren EBA/GL/2021/06.

3.1.3 Grensoverschrijdende context

3:6 Voor de toepassing van dit hoofdstuk in een grensoverschrijdende context dient een onderscheid gemaakt te worden tussen de volgende drie situaties:

  1. Instellingen die zijn gevestigd in de Europese Economische Ruimte en die in België actief zijn via een bijkantoor of in het kader van het vrij verrichten van diensten => Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de leiders van in de Europese Economische Ruimte gevestigde instellingen die in België actief zijn via een bijkantoor of in het kader van het vrij verrichten van diensten.
  2. Belgische instellingen die in het buitenland actief zijn via een bijkantoor => Dit hoofdstuk is van toepassing op de leiders en verantwoordelijken voor onafhankelijke controlefuncties van bijkantoren van instellingen waaraan in België een vergunning is verleend en die in het buitenland actief zijn via een bijkantoor.
  3. Instellingen die ressorteren onder het recht van een staat die geen lid is van de Europese Economische Ruimte en die in België actief zijn via een bijkantoor => Dit hoofdstuk is van toepassing op de leiders en de verantwoordelijke voor de compliancefunctie van in België gevestigde bijkantoren van instellingen die ressorteren onder het recht van een staat die geen lid is van de Europese Economische Ruimte.

3.1.4 Groepscontext

3:7 Conform de toezichtswetten dient de consoliderende instelling te zorgen voor de tenuitvoerlegging (en naleving) van een samenhangend en geïntegreerd groepsbeleid voor de beoordeling van de geschiktheid bij alle dochterondernemingen binnen de prudentiële consolidatie. Deze verplichtingen worden nader verduidelijkt in de richtsnoeren EBA/GL/2021/06 (paragrafen 117 tot en met 122).

3:8 Zowel op het niveau van de Belgische moederonderneming als op het niveau van alle gereglementeerde Belgische dochterondernemingen dienen de betrokken personen geschikt te zijn voor de door hen uitgeoefende functie en derhalve te voldoen aan de geschiktheidsstandaarden. Indien een persoon zowel op moeder- als op dochterniveau een functie uitoefent die een geschiktheidsbeoordeling vergt, moeten er twee afzonderlijke beoordelingen worden uitgevoerd.

 

[1] Meer in het bijzonder gelden de huidige geschiktheidsregels op grond van artikel 212 van de bankwet voor (gemengde) financiële holdings naar Belgisch recht. In artikel 212 van de bankwet wordt artikel 60 van dezelfde wet, dat de “fit & proper"-beoordelingen betreft, immers van toepassing verklaard op alle (gemengde) financiële holdings. Daarnaast wordt in artikel 168, § 1 bepaalde andere governanceaspecten als toegelicht in het Handboek Governance van de NBB van toepassing verklaard op goedgekeurde of aangewezen (gemengde) financiële holdings die aan het hoofd staan van een groep of subgroep.

[2]  De leden van het directiecomité vallen onder de toepassing van dit hoofdstuk, ongeacht of ze al dan niet bestuurder zijn. Ter herinnering, in bepaalde soorten holdings mag het directiecomité zijn samengesteld uit bestuurders en leiders die geen lid zijn van het wettelijk bestuursorgaan (zie artikel 212 van de bankwet). Krachtens artikel 26, tweede lid, 2° van de bankwet kan een vergelijkbare afwijking worden aangevraagd voor kredietinstellingen, afhankelijk van hun omvang en risicoprofiel.

[3]  De beoordeling moet betrekking hebben op de hoogstgeplaatste verantwoordelijke voor de onafhankelijke controlefunctie.