Jaarlijkse compensatiebetaling aan de Staat voor de omzetting van een geconsolideerde schuldvordering

Vraag besproken op de algemene vergadering van 2010

Ingevolge de sanering van haar balans in 1948 boekte de Bank een geconsolideerde vordering op de Staat voor een bedrag van 35 miljard frank. Deze geconsolideerde vordering werd doorheen de jaren licht verminderd tot 34 miljard frank. Op die niet rentende geconsolideerde vordering ontving de Bank een forfaitaire toelage van 0,1 %.

Krachtens de wet van 2 januari 1991 betreffende de markt van de effecten van de overheidsschuld en het monetair beleidsinstrumentarium werd de geconsolideerde vordering van de Bank omgezet in vrij verhandelbare, tegen marktvoorwaarden rentende, overheidseffecten.

Ingevolge de zogenoemde 3 % regel stemde de meerkost van deze omzetting voor de Staat overeen met het verschil tussen de 3 % die hij aan de Bank liet en de forfaitaire toelage van 0,1 % die de Staat tot dusver verschuldigd was, of dus 2,9 % op een bedrag van 34 miljard frank, zijnde 986 miljoen frank of 24,4 miljoen euro. Daarom bepaalt de wet van 2 januari 1991 dat de Bank sedertdien jaarlijks dit bedrag verschuldigd is aan de Staat.

In het licht van de afschaffing van de 3 %-regel lijkt het logisch dat een wettelijke bepaling een einde zou stellen aan deze jaarlijkse compensatiebetaling.