Perscommuniqué - WP 262: Werkgelegenheid, gewerkte uren en optimaal monetair beleid

Werkgelegenheid, gewerkte uren en optimaal monetair beleid

In deze paper wordt aan de hand van een model aangetoond dat er in grote ondernemingen twee marges voor het aanpassen van de productiefactor arbeid zijn, namelijk het aantal werknemers en het aantal gewerkte uren per werknemer, dat leidt tot nieuwe beleidsvoorschriften inzake een optimaal begrotings- en monetair beleid.

Het voorgestelde model vertoont twee belangrijke en realistische kenmerken waardoor het zich onderscheidt van een groot gedeelte van de bestaande literatuur. Ten eerste zijn de prijsvorming en de indienstnemingsbeslissingen van de ondernemingen onderhevig aan kosten en fricties. Die twee soorten rigiditeiten worden niet kunstmatig van elkaar onderscheiden en gelden in elk van die ondernemingen. Dat is een belangrijk gegeven omdat een onderneming die een bepaalde prijs heeft gekozen, haar factor arbeid zal aanpassen om te voldoen aan de vraag bij die prijs. Ten tweede kunnen ondernemingen enkel de gewerkte uren per werknemer aanpassen om op korte termijn op vraagschommelingen in te spelen; hun personeelsbestand kunnen ze maar met enige vertraging wijzigen als reactie op aanhoudende veranderingen in de vraag.

Een evenwichtstoestand wijst op distorsies in de twee marges voor het aanpassen van de factor arbeid. Ten eerste ligt het aantal gewerkte uren per werknemer te laag, als gevolg van de combinatie van monopolistische concurrentie op de productmarkten en arbeidsmarktfricties (loononderhandelingen gerelateerd aan een keuze inzake werktijdregeling van het type ‘right to manage’. Ten tweede is de virtuele waarde van de marginale werknemer als gevolg daarvan te gering en blijven de indienstnemingen onder het efficiëntie-niveau.

In een grote onderneming speelt een ander (welbekend) effect op de werkgelegenheid, dat in tegengestelde zin werkt. Indienstnemingen verschuiven de last van de toekomstige productie van de intensieve marge (gewerkte uren per werknemer) naar de extensieve marge (werkgelegenheid). Het aantal gewerkte uren per werknemer neemt af en via onderhandelingen in de onderneming daalt ook het loon van alle werknemers. Afzonderlijk beschouwd leidt dit externaliteit tot te veel indienstnemingen. Uit de paper blijkt dat bij een standaardijking, het eerste effect op de werkgelegenheid domineert en dat de evenwichtswerkgelegenheid te gering is.

De optimale beleidsmix voor het begrotingsbeleid blijkt erin te bestaan de particuliere consumptie te subsidiëren (om de productie en het aantal gewerkte uren per werknemer op te trekken), gekoppeld aan een belasting op de bedrijfsinkomsten (om het te groot aantal indienstnemingen als gevolg van de door de grote ondernemingen gegenereerde externaliteit tegen te gaan, zie hiervoor).

Zonder begrotingsinstrumenten brengen de evenwichtsverstoringen inefficiënte conjunctuurschommelingen teweeg. Het voorgestelde model omvat een ‘looncurve’: het in het kader van onderhandelingen bepaalde loon is een convexe functie van het aantal gewerkte uren per werknemer, waarbij het reële marginale loon toeneemt met het aantal gewerkte uren. Een gering reëel marginaal evenwichtsloon betekent dat het reële loon en dus de reële marginale kosten niet bijzonder gevoelig zijn voor het aantal gewerkte uren. Als gevolg van die rigiditeit van de reële lonen hanteren de ondernemingen als reactie op schokken al te vaak veeleer de marge inzake het aantal gewerkte uren dan de marge inzake werkgelegenheid. In die context bestaat een optimaal monetair beleid erin de inflatie aan te wenden als instrument om inefficiënte schommelingen van het aantal gewerkte uren op te vangen.