Perscommuniqué - Waardecreatie bij de uitvoer. Een diagnose van België

Artikel gepubliceerd in het Economisch Tijdschrift van september 2014

Het concurrentievermogen van een economie ten opzichte van het buitenland wordt meestal afgemeten aan de omvang van haar export van goederen en diensten. Hoewel de uitvoermand in het verleden bestond uit goederen en diensten die grotendeels werden geproduceerd door het land van uitvoer, is dit vandaag toch minder het geval. Enerzijds heeft het fenomeen van de wederuitvoer van goederen aan belang gewonnen. Anderzijds wordt in de productieprocessen meer gebruik gemaakt van ingevoerde inputs, met name energieproducten of grondstoffen. Uiteindelijk integreert de uitvoer vooraf geïmporteerde inputs waarmee geen rekening mag worden gehouden indien men wil nagaan wat voor de binnenlandse economie de werkelijke bron van inkomsten en werkgelegenheid is, namelijk de uitgevoerde toegevoegde waarde.

Doel van dit artikel is nader in te gaan op de benadering vanuit de invalshoek van de uitgevoerde toegevoegde waarde, en daarvan de belangrijkste resultaten voor België te presenteren. Zo bedraagt de openheidsgraad van België, door deze te meten vanuit de invalshoek van de uitgevoerde toegevoegde waarde, nagenoeg 30 % bbp, in vergelijking met 80 % voor de traditionele indicator die wordt gehanteerd op basis van de uitvoer van goederen en diensten. Het verschil tussen deze twee percentages, namelijk bijna 50 % bbp, meet de buitenlandse waarde in de uitvoer die, aangezien deze de invoerkosten dekt, geen bron van inkomsten vormt voor de binnenlandse productiefactoren.

Deze benadering nuanceert tevens de schommelingen in het marktaandeel bij de uitvoer die tussen 1995 en 2008 werden opgetekend. Door de bijdrage van de uitgevoerde toegevoegde waarde te isoleren, valt het verlies aan marktaandeel iets geringer uit dan wanneer het wordt berekend aan de hand van de uitvoer van goederen en diensten. Bovendien verkleint het verschil met Duitsland en Nederland, aangezien de resultaten van deze twee landen worden bepaald door een toename van de buitenlandse waarde in hun uitvoer.

Er wordt eveneens gewezen op de cruciale rol – ook al is die soms indirect – die wordt gespeeld door de ondernemingen die behoren tot de dienstenbranches. Hoewel de goederen het leeuwendeel van de uitvoer voor hun rekening nemen, is die uitvoer vaak een zaak van bedrijven die actief zijn in de dienstenbranche. Nu eens doen ze aan wederuitvoer van goederen die via België gaan, dan weer fungeren ze als exportschakel voor de door Belgische industriële bedrijven vervaardigde goederen. Meer fundamenteel wordt de uitgevoerde toegevoegde waarde voornamelijk gegenereerd door bedrijven die actief zijn in de dienstenbranches, meer bepaald via het verlenen van intermediaire diensten aan industriële bedrijven.

Tot slot brengt deze benadering de handelspartners beter in kaart door de finale bestemming van de uitvoer aan te geven. De uitvoer naar een land kan er immers op zijn beurt worden doorgezonden naar een derde land, in voorkomend geval na verwerking. De werkelijke consumenten van de door België uitgevoerde toegevoegde waarde liggen verder af dan de rechtstreekse ontvangers van de export. Zo verbruiken de drie buurlanden minder dan 30 % van de door België uitgevoerde toegevoegde waarde, terwijl bijna 50 % van de Belgische goederenuitvoer voor hen bestemd is.