Perscommuniqué - Resultaten en financiële situatie van de ondernemingen in 2012

Artikel gepubliceerd in het Economisch Tijdschrift van december 2013

In 2012 brokkelde het nettobedrijfsresultaat van de niet-financiële vennootschappen verder af (–6,3 %) ; het bedroeg € 30,3 miljard. Deze nieuwe verslechtering weerspiegelt een bijzonder ongunstige conjunctuur ten gevolge van, onder meer, de financiële spanningen en de futloze vraag in het eurogebied. De vennootschappen konden blijkbaar de stijging van hun kosten doorgaans niet integraal doorberekenen in hun verkoopprijzen. Hoewel het bedrijfsresultaat nog steeds onder het piekniveau blijft dat vóór de recessie van 2008 2009 werd bereikt (€ 35,5 miljard), zij erop gewezen dat het tussen 2001 en 2007 meer dan verdubbeld was.

De analyse op grond van de omvang van de ondernemingen toont aan dat het recente verloop van de exploitatierekening veel gunstiger was voor de kmo’s. Grote ondernemingen zijn doorgaans gevoeliger voor de economische cycli, vanwege méér gericht op industriële activiteiten en internationale handel. Zo blijkt 31,9 % van de toegevoegde waarde van grote ondernemingen afkomstig te zijn van de verwerkende nijverheid, terwijl dat bij kmo’s slechts 11,6 % is. Kmo’s zijn daarentegen veel meer betrokken bij bedrijfstakken die afhangen van de binnenlandse vraag, zoals de bouwnijverheid, de detailhandel, de horeca, de vastgoedsector en de diensten aan ondernemingen. Hierdoor ondervonden kmo’s tijdens de afgelopen jaren minder hinder van de conjunctuurschommelingen aangezien deze laatste vooral werden veroorzaakt door het internationale klimaat.

In 2011 droegen vooral de verwerkende bedrijfstakken bij tot de vertraging van de bedrijvigheid, dit onder invloed van de tanende dynamiek van het handelsverkeer en de duurder geworden grondstoffen. De aanhoudende vertraging in 2012 was daarentegen vooral toe te schrijven aan de op de binnenlandse vraag gerichte bedrijfstakken. Zo had de detailhandel zwaar te lijden onder de sinds begin 2011 zwakke consumptie van de huishoudens : voor de toegevoegde waarde en het bedrijfsresultaat liet deze bedrijfstak in 2012 het meest ongunstige verloop in meer dan vijftien jaar optekenen. Op de autohandel was de weerslag nog groter ; afgezien van de tendens dat de huishoudens hun aankopen van duurzame goederen uitstelden, werden immers ook een aantal subsidies afgeschaft die de overheid toekende bij de aankoop van een milieuvriendelijke auto. Ook de bedrijvigheid in de bouwnijverheid lag ten grondslag aan de futloze binnenlandse vraag, en dan vooral de zwakke investeringen in woongebouwen en de vertraging van de bedrijfsinvesteringen.

Uit de analyse van de rentabiliteit blijkt met name dat de inkrimping van de marges, sinds 2007, de meeste onderzochte bedrijfstakken heeft getroffen, weliswaar in vrij wisselende mate. Alleen de farmaceutische nijverheid en sommige technologische industrieën lieten over die periode een stijging optekenen. De bedrijfstakken die momenteel de ruimste marges kunnen voorleggen, zijn de vastgoedsector, de farmaceutische nijverheid en de telecommunicatiesector. De brede marges van de vastgoedsector moeten echter door de andere rentabiliteitsmaatstaven worden gerelativeerd : de rentabiliteit van de bedrijfstak, uitgedrukt in verhouding tot het eigen vermogen en de totale activa, blijkt immers een heel eind onder het algemene gemiddelde te liggen.

In het laatste hoofdstuk van dit artikel worden de recente tendensen op het vlak van de vennootschapsbelasting geanalyseerd. Deze analyse is gebaseerd op het concept van het impliciete belastingtarief, dat wordt gedefinieerd als de verhouding tussen de belastingopbrengst en een representatief aggregaat van de inkomsten van een vennootschap. Het impliciet tarief is een meer geschikte statistische maatstaf van de fiscale druk dan, met name, het nominale tarief. Die laatste stemt overeen met het op de belastbare basis toegepaste standaardtarief, en geeft slechts een partieel beeld van de fiscale druk omdat de belastbare basis sterk kan variëren als gevolg van belastingaftrekken, afschrijvingsmethoden of het bestaan van voorkeurstelsels.

Er bleven twee berekeningen van het impliciete belastingtarief over. Het verschil tussen beide is de behandeling in de noemer van de meerwaarden, de waardeverminderingen en de minderwaarden op aandelen. Bij de eerste berekening worden die verrichtingen beschouwd als een onderdeel van de bedrijfswinst. Bij de tweede berekening worden ze ervan afgetrokken, net zoals de definitief belaste inkomsten.

In geglobaliseerde termen bedroeg het eerste impliciete belastingtarief in 2012 17,5 %, tegen 21,8 % voor het tweede tarief. In mediaantermen zijn de beide tarieven daarentegen identiek (23,7 % in 2012), wat bewijst dat de correctie voor de verrichtingen van aandelen een minderheid van bedrijven betreft. De uitbreiding van de populatie naar de activiteiten van hoofdkantoren blijkt overigens een daling van de geglobaliseerde tarieven teweeg te brengen. Het belastingtarief van deze bedrijfstak ligt immers flink onder het gemiddelde, vooral omdat er intensief gebruik wordt gemaakt van de notionele interestaftrek.

Tijdens de afgelopen vijftien jaar zijn de twee onderzochte belastingtarieven fors teruggelopen : afhankelijk van de berekeningswijze daalden ze met tussen 5,7 en 7,4 procentpunt. Dit verloop weerspiegelt over het algemeen de weerslag van de hervormingen die de afgelopen vijftien jaar in de vennootschapsbelasting zijn doorgevoerd. Er zij echter opgemerkt dat de neerwaartse tendens in de afgelopen periode duidelijk is verzwakt. De tarieven zijn de laatste jaren zelfs licht gestegen, hoofdzakelijk als gevolg van de beperkingen op de notionele interestaftrek.