Perscommuniqué - Inflatieverschil tussen België en de drie voornaamste buurlanden en mogelijke gevolgen daarvan voor het concurrentievermogen

Artikel gepubliceerd in het Economisch Tijdschrift van december 2010

Binnen een monetaire unie hebben de inflatieverschillen tussen de deelnemende landen directe gevolgen voor hun concurrentievermogen inzake prijzen en kosten. Tegen deze achtergrond onderzoekt dit artikel de implicaties van de inflatieverschillen binnen het eurogebied, en toont het aan dat de deelname aan de monetaire unie slechts kan slagen als de Lidstaten voldoende aandacht hebben voor het verloop van hun concurrentievermogen. Dat is een van de redenen waarom de Van Rompuy Task Force een nieuw kader voor macro-economisch toezicht heeft uitgewerkt. Dat kader werd eind oktober 2010 door de Europese Raad goedgekeurd.

In het artikel wordt vervolgens nader ingegaan op het institutionele kader voor het toezicht op het concurrentievermogen in België, en wordt de vraag gesteld of het nog wenselijk is hoofdzakelijk te letten op de drie belangrijkste buurlanden - zoals momenteel het geval is - veeleer dan op het eurogebied als geheel. Aangezien het antwoord op deze vraag bevestigend is, analyseert het laatste gedeelte het inflatieverschil ten opzichte van deze landen.

Verscheidene indicatoren wijzen erop dat België, sinds de oprichting van de monetaire unie, zijn concurrentievermogen inzake prijzen en kosten heeft weten te handhaven ten opzichte van het eurogebied. Toch is ten opzichte van de drie belangrijkste buurlanden, en dan vooral ten opzichte van Duitsland, een verslechtering van het concurrentievermogen vastgesteld. Tevens is gebleken dat, tegen de achtergrond van een zware recessie, een correctie van eerder opgelopen concurrentiehandicaps aan de gang is, met name in Ierland, Spanje en Portugal. Voor België betekent dit dat er - wil het zijn algemene positie tegenover het eurogebied als geheel consolideren - minder ruimte is dan in het verleden om te tolereren dat zijn concurrentievermogen afglijdt ten opzichte van de drie buurlanden. Daartegenover staat dat Duitsland in de toekomst wellicht niet in hetzelfde tempo aan concurrentiekracht zal blijven winnen.

Het artikel bevestigt overigens de vaststelling van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven in verband met het sedert 1996 opgelopen concurrentienadeel inzake uurloonkosten in de private sector ten opzichte van de drie belangrijkste buurlanden. De weerslag hiervan werd nog verzwaard door een minder gunstige ontwikkeling van de productiviteit. Hieruit volgt een sedert 1996 gecumuleerd positief inflatieverschil van ongeveer 5 procentpunt ten opzichte van deze landen. Dat verschil valt inderdaad voornamelijk te verklaren door een sneller verloop van de loonkosten per eenheid product, terwijl de bijdrage van het prijsverloop van de energiedragers globaal genomen neutraal bleef over die periode. In 2008 en opnieuw in 2010 hebben de energiedragers, net als de levensmiddelen, evenwel een duidelijk positieve bijdrage geleverd aan het inflatieverschil, wat erop wijst dat schommelingen in de grondstoffenprijzen aanleiding geven tot meer uitgesproken eersteronde-effecten. Tegen die achtergrond is het stijgingstempo van de gezondheidsindex recent fors versneld tot 2,6 % in oktober en 2,5% in november, wat het risico op tweederonde-effecten vergroot en belangrijke uitdagingen impliceert voor het noodzakelijke behoud van het concurrentievermogen.

In deze context is bijzondere waakzaamheid geboden op twee fronten. Ten eerste moet worden gewaakt over de omvang van de eersteronde-effecten die de inflatie ondervindt van de schommelingen in de grondstoffenprijzen. Voor het Prijsobservatorium, de Commissie voor de Regulering van de Elektriciteit en het Gas (CREG) en de Raad voor de Mededinging is ter zake een belangrijke rol weggelegd. Naast het prijsverloop van de levensmiddelen, blijkt uit tal van recente analyses van de Bank dat, wat de energiedragers betreft, de aandacht vooral moet uitgaan naar aardgas en elektriciteit. De prijsvorming voor die producten wordt niet alleen gekenmerkt door een bijzonder snelle transmissie van de schommelingen in de grondstoffenprijzen naar de consument aan de hand van maandelijkse tariferingsformules – een praktijk die in geen van de drie buurlanden bestaat – het is bovendien onmogelijk om, op basis van openbaar beschikbare gegevens, te achterhalen of deze tariferingsformules een getrouwe weergave zijn van het kostenverloop. Ten tweede is het zaak dat de sociale partners ten volle rekening houden met alle mogelijke effecten van de indexering en komen tot nominale loonsverhogingen die het behoud van het concurrentievermogen garanderen, in overeenstemming met de wet van 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen. Op langere termijn zou het prijs- en kostenverloop bovendien gebaat zijn met een vermindering van de energie-intensiteit van het Belgische consumptiepatroon.