Perscommuniqué - Demografie van ondernemingen

Artikel gepubliceerd in het Economisch Tijdschrift van juni 2013

De demografie van de ondernemingen kent een grote belangstelling. Het valt evenwel op dat bij het vergelijken van de verschillende publicaties de cijfers sterk kunnen verschillen naargelang de aangewende statistische bronnen en het tijdstip van registratie.

In tegenstelling tot wat gebruikelijk is, werd de klemtoon in de analyse uitsluitend gelegd op het demografisch verloop van de vennootschappen. De reden hiervoor is dat de structurele impact van die ontwikkelingen, wat innovatie en productiviteit in een economie betreft, in hogere mate door de evoluties van de vennootschappen worden bepaald. Tevens blijkt dat het demografisch verloop van de vennootschappen niet noodzakelijkerwijs identiek is aan dat van de zelfstandigen; er wordt van uitgegaan dat de dynamiek van de vennootschappen voornamelijk wordt bepaald door winstmogelijkheden en concurrentiekracht, terwijl bij het analyseren van de zelfstandigen ook andere factoren een belangrijke rol kunnen spelen.

Zoals te verwachten viel, wordt de demografie van de ondernemingen bepaald door het conjunctuurverloop. Er zij wel onderstreept dat die impact zich vooral manifesteert in het vlak van de oprichtingen. Een vertraging in de groei van het bruto binnenlands product blijkt zich onmiddellijk te vertalen in een meer dan proportionele daling van het aantal starters. In dat opzicht was de aanmerkelijke daling van de oprichtingen in 2012 opvallend. Wat de faillissementen betreft, is die correlatie ietwat minder eenduidig omdat verschillende vertragingseffecten kunnen optreden. De conjuncturele invloed is in bepaalde sectoren duidelijker dan in andere. De bouwnijverheid en de sector van de overige diensten hebben de grootste ondernemingsdynamiek. Het zijn erg conjunctuurgevoelige bedrijfstakken. De branche van de horeca bekleedt een bijzondere plaats omdat zij vaak wordt vermeld in verband met het zwaar risico op faillissement. De horeca liet tot en met 2005 een nettogroeiratio optekenen die zich een stuk boven die van de andere bedrijfstakken bevond. Hierin deed zich, als gevolg van een daling van de oprichtingsratio, vanaf 2006 een kentering voor en liep de nettogroeiratio in deze branche fors terug. De nettogroeiratio van de verwerkende nijverheid en de handel vertoonden weliswaar een minder uitgesproken verloop dan de overige branches, maar het valt op dat ook hier de negatieve ontwikkeling in 2012 sterker was dan in 2009.

In de analyse werd eveneens aandacht besteed aan de regionale aspecten. De demografische ontwikkelingen op regionaal vlak tonen aan dat voorzichtigheid geboden is bij het trekken van veralgemeende conclusies. Binnen een regio of gewest zijn immers sterk uiteenlopende ontwikkelingen mogelijk waarvan het gemiddelde een onvolkomen en verkeerd beeld geeft.
Op gewestelijk niveau tekende Vlaanderen in 2012 de laagste nettogroeiratio van de drie gewesten en van de periode 2001-12 op. Dit was uitsluitend toe te schrijven aan de sterke daling van het aantal oprichtingen dat 23 % lager lag dan in 2011. Vlaanderen blijkt bijzonder zwaar door de economische crisis te worden getroffen. Hoewel de nettogroeiratio in Wallonië iets hoger lag dan die in Vlaanderen, was het ook voor dit gewest de laagste waarde tijdens de onderzochte periode. Enkel het Brussels Hoofdstedelijk Gewest onderscheidde zich in het crisisjaar 2012 door een nettogroeiratio die hoger lag dan die in de periode 2001-04.

Op provinciaal niveau blijkt voor Vlaanderen dat vooral de provincies West-Vlaanderen en Antwerpen een zeer lage oprichtingsratio hebben. Omdat de provincie Antwerpen dit, in tegenstelling tot de provincie West-Vlaanderen, combineert met een hoge faillissementsratio, mag worden geconcludeerd dat de huidige crisis een belangrijke impact heeft op de Antwerpse bedrijfsdynamiek. De provincie Limburg stijgt qua oprichtingsratio een stuk uit boven de overige Vlaamse provincies. Tot 2008 scoorde de provincie Limburg, afwisselend met het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, de hoogste oprichtingsratio. De economische crisis maakte daar voor Limburg evenwel een einde aan. Toch bleef Limburg tijdens de periode 2001 tot en met 2012 in Vlaanderen de provincie met de hoogste nettogroeiratio. Op arrondissementeel niveau wordt de minder gunstige positie van Antwerpen bevestigd. In 2001 was dit zelfs het enige arrondissement met een negatieve nettogroeiratio. Ondanks een lichte verbetering in 2011 en 2012 kwam het arrondissement Antwerpen niet verder dan de voorlaatste plaats inzake nettogroeiratio. Oostende was het arrondissement dat in 2012 zijn nettogroeiratio het sterkst zag dalen.

In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest nam de ondernemingsdynamiek sedert 2001 sterk toe. Opmerkelijk hierbij is dat de nettogroeiratio het resultaat was van een zeer hoge oprichtingsratio in combinatie met een zeer hoge faillissementsratio. Ook uit de analyse op arrondissementeel vlak blijkt de sterke positie van Brussel alsook de betere weerstand van dit gewest tegen de economische crisis.
In Wallonië toonden de provincies Waals-Brabant en Henegouwen over de hele periode 2001 tot en met 2012 de hoogste oprichtingsratio. Binnen Wallonië had de provincie Waals-Brabant de hoogste nettogroeiratio door de combinatie van een hoge oprichtingsratio met een lage faillissementsratio. De provincie Henegouwen liet een hoge faillissementsratio optekenen en had derhalve een lagere nettogroeiratio. De provincie Luxemburg toonde een zeer lage oprichtings-, faillissements- en nettogroeiratio en scoorde zodoende het minst goed binnen het Waals Gewest. Op arrondissementeel niveau valt vooral het arrondissement Aat op dat in alle onderzochte jaren een constant hoge nettogroeiratio liet optekenen. Zelfs in het crisisjaar 2012 behaalde Aat de hoogste nettogroeiratio van alle arrondissementen.

Uit de analyse van de overlevingsgraad blijkt dat het jaar van oprichting vrijwel geen invloed heeft op het risico om failliet te gaan. In jaren met een groot aantal oprichtingen werden er weliswaar ook veel uittredingen geregistreerd. Dit lijkt overeen te stemmen met de theoretische uitgangspunten. Uit regionaal oogpunt hebben ondernemingen een grotere overlevingskans in Vlaanderen dan in Wallonië en zeker in het Hoofdstedelijk Gewest Brussel. Een opsplitsing per provincie toont echter aan dat binnen de gewesten die overlevingskansen sterk kunnen verschillen. Belangrijker dan de regio is de invloed van de bedrijfstak waarin de onderneming actief is. Zoals verwacht, is de horeca de branche met de laagste overlevingskans. Ook de leeftijd van de onderneming speelt een rol; zo zijn jonge ondernemingen tussen drie en vijf jaar oud het meest kwetsbaar om failliet te gaan.
Zowel de regionale als de algemene analyse van de demografische ontwikkelingen toont aan dat bij het trekken van conclusies omzichtigheid en nuancering geboden is. De bedrijfsdynamiek en, derhalve, de toekomst van een economie wordt immers in hoge mate bepaald door de oprichtingen. Deze laatste blijken afhankelijk te zijn van de (winst)verwachtingen. Een te sterke en ongenuanceerde beklemtoning van het verloop van de faillissementen geeft niet alleen een verkeerd beeld van de reële gezondheidstoestand van een economie, maar beïnvloedt bovendien op negatieve wijze het verwachtingsklimaat. Daardoor kunnen de oprichtingen dalen en aldus de crisis bestendigen.