Perscommuniqué - De sociale balans 2011

Artikel gepubliceerd in het Economisch Tijdschrift van december 2012

Volgens de sociale balansen met betrekking tot het boekjaar 2011 is het personeelsbestand in 2011 gemiddeld toegenomen met 1,5 % ten opzichte van het voorgaande jaar. Die verbetering deed zich voor terwijl de groei van de bedrijvigheid opnieuw begon te vertragen, zodat het groeitempo tussen eind 2010 en eind 2011 nog slechts 1 % bedroeg.

De bedrijfstak "gezondheidszorg en maatschappelijke diensten" droeg het meeste bij tot de aan het eind van het jaar vastgestelde groei van de werkgelegenheid, gevolgd door de "zakelijke diensten" en de industrie. De kleine ondernemingen toonden zich het meest dynamisch inzake werkgelegenheidscreatie. In de uniregionale ondernemingen, die bijna drie vierde van de werknemers van de beperkte populatie tewerkstellen, is de werkgelegenheid met 1,7 % toegenomen; in de ondernemingen met een vestiging in meer dan één gewest, daarentegen, is ze met 0,5 % gekrompen. Vlaanderen vertoonde de sterkste groei (1,3 %), gevolgd door Wallonië (1 %); in Brussel bleef de werkgelegenheid stabiel.

De toename van de werkgelegenheid kwam voor twee derde ten goede aan vrouwen. Hoewel het aantal deeltijds werkende personeelsleden sneller steeg dan het aantal voltijdwerkers, bleef het aandeel van deeltijdarbeid, met 30,3 %, stabiel.

Van de verschillende personeelscategorieën in de ondernemingen die een volledig schema indienen, gaf de uitzendarbeid in 2011 de krachtigste groei te zien, namelijk een jaargemiddelde van 10,4 %, tegen 1,1 % voor de in het personeelsregister ingeschreven werknemers. Het aandeel van de uitzendarbeid in het totaal blijft niettemin vrij beperkt (3,6 %), terwijl het ingeschreven personeel er 95,5 % van vertegenwoordigt.

Wat de redenen voor de uitstroom van personeel betreft, zijn het aantal beëindigingen van tijdelijke arbeidsovereenkomsten en de spontane uittredingen – die in 2011 respectievelijk 57 % en 28,6 % van het totaal vertegenwoordigden gestegen. Daarentegen waren de ontslagen (9,6 % van de uitstroom) minder talrijk. De brugpensioenen en pensioenen (respectievelijk 1,8 % en 3,1 % van de uitstroom) vertoonden een uiteenlopend verloop: de brugpensioenen daalden aanzienlijk, terwijl de pensioenen sterk toenamen.

In 2011 heeft 41,3 % van de werknemers een formele opleiding en 22,5 % een informele of minder formele opleiding gevolgd; deze percentages liggen hoger dan in 2010. De uitgaven voor voortgezette opleiding maakten 1,67 % van de personeelskosten uit. De toename van die ratio is volledig toe te schrijven aan de formele opleiding, waarvan het budget drie vierde van deze uitgaven omvat. De werktijd die werd vrijgemaakt voor deze activiteiten nam tussen 2010 en 2011 toe van 1,23 % tot 1,26 % van de gewerkte uren, waarbij de stijging groter was voor de informele opleiding.

De bedrijfstak "financiën en verzekeringen" werd uitvoeriger geanalyseerd op basis van de resultaten voor het boekjaar 2010, het recentste jaar waarvoor volledige gegevens beschikbaar zijn. In deze bedrijfstak waren er toen bijna 114 000 werknemers, dat is 5,8 % van de loontrekkenden van de totale ondernemingspopulatie. Het personeelsbestand was verdeeld over banken (64 % van de banen), verzekeringen (19 %) en ondersteunende activiteiten (17 %). De eerste twee branches betreffen vooral grote ondernemingen, terwijl in de laatstgenoemde de meerderheid van de werknemers in kleine bedrijven tewerkgesteld is.

Het grootste deel van het personeel in de branche, met name 94,5 %, bestaat uit bedienden. De branche beschikt over 64 % hooggeschoolde werknemers, een veel groter aandeel dan het gemiddelde van 29 %. Het aantal vrouwelijke werknemers – 52 % van het personeelsbestand in 2010, dat is meer dan in het geheel van de ondernemingen – nam er tijdens het afgelopen decennium toe, terwijl de mannelijke werkgelegenheid terugliep. Die vervrouwelijking ging gepaard met een stijging van de deeltijdarbeid, waarvan het aandeel tussen 2001 en 2010 met meer dan 10 procentpunt opliep tot 27,7 %, een peil dat echter onder het gemiddelde blijft.

De voltijdse werknemers in de bedrijfstak "financiën en verzekeringen" werkten tijdens het boekjaar 2010 gemiddeld 1 467 uren, dat is 3 % minder dan in het geheel van de ondernemingen. Daarentegen kostte een werkuur er € 53,5, het hoogste peil van alle bedrijfstakken en de helft meer dan het gemiddelde.

In deze bedrijfstak "financiën en verzekeringen" lagen de voornaamste opleidingsindicatoren het hoogst. De uitgaven voor voortgezette opleiding vertegenwoordigden er 2,66 % van de personeelskosten in 2010, meer bepaald 1,94 % voor formele en 0,72 % voor informele opleidingen. De participatiegraad bedroeg 55 % voor formele opleidingen en 38 % voor informele opleidingen.

De werkgelegenheid in de bedrijfstak "financiën en verzekeringen" kan stabiel worden genoemd, aangezien 98 % van de werknemers een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur hebben en zowel de in- als uitstroom van personeel in 2010 slechts 14 % van het personeelsbestand beliep, tegen meer dan 50 % gemiddeld. In de bedrijven die een volledig schema neerleggen en deze zijn in de banken en verzekeringen veruit het talrijkst heeft meer dan een derde van de uittredingen betrekking op tijdelijke werknemers, zodat het vervangingstempo van de vaste werknemers uitermate beperkt bleef: in 2010 bedroeg de rotatiegraad van die werknemers 7,6 %, dit is de helft lager dan het gemiddelde. Bijna één op vijf uitstromers beëindigde de loopbaan, vooral door pensionering, tegen iets minder dan 5 % in de ondernemingen als geheel, als gevolg van de veroudering van het personeelsbestand en van de herstructureringen binnen de branche.