Perscommuniqué - De sociale balans 2009

Artikel gepubliceerd in het Economisch Tijdschrift van december 2010

Elk jaar analyseert de Nationale Bank de resultaten van de sociale balansen van de in België gevestigde ondernemingen. Die resultaten zijn voorlopig, aangezien ze berusten op een beperkte populatie. Deze populatie omvat, voor het boekjaar 2009, 42.099 ondernemingen, die 51 % van het totale aantal ondernemingen en 73 % van de werknemers hiervan uitmaken.

De effecten van de in 2008 begonnen economische recessie komen tot uiting in het verloop van de werkgelegenheid en het arbeidsvolume tussen 2008 en 2009. Van het ene jaareinde tot het andere liep het personeelsbestand met 1,2 % terug, of meer dan het dubbele van de gemiddelde daling op jaarbasis ( 0,5 %). De deeltijdse werkgelegenheid nam toe ten koste van de voltijdse banen, een toename die niet zozeer voortvloeide uit de massale aanwerving van deeltijdwerkers, dan wel uit de overschakeling van voltijdarbeid naar kortere arbeidstijden. Dit wijst erop dat de ondernemingen gebruik maakten van de flexibiliteitsinstrumenten waarover ze beschikken om het arbeidsvolume te verlagen. Hoewel er in 2009 meer uittredingen van deeltijdwerkers waren dan aanwervingen, is het aantal deeltijdwerkers van het ene jaareinde tot het andere gestegen dankzij het interne verloop.

Het banenverlies trof verhoudingsgewijs meer mannen dan vrouwen, als gevolg van een bedrijfstakeffect. Om dezelfde redenen gingen meer banen verloren voor arbeiders dan voor bedienden of directiepersoneel. Ten slotte nam het aantal werknemers met een tijdelijke arbeidsovereenkomst relatief sterker af dan dat van de werknemers met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur. Voor het eerst sinds 2005 liep het aandeel van de tijdelijke werknemers in de totale werkgelegenheid terug, namelijk tot 5,4 %.

De grote ondernemingen hadden te kampen met omvangrijkere dalingen van hun personeelsbestand dan de kmo’s. Bij de bedrijfstakken lieten de industrie (-5,2 %) en de « financiële dienstverlening en verzekeringen » (-4,3 %) het grootste banenverlies optekenen. Toch werden nog nettobanen gecreëerd in sommige bedrijfstakken, in het bijzonder in de « gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening », waarvan de activiteiten grotendeels door de overheid worden gesubsidieerd.

Terwijl de werknemers die tijdelijk werkloos worden om economische redenen of als gevolg van de crisismaatregelen, in het personeelsregister van hun werkgever ingeschreven blijven, wordt het aantal gewerkte uren rechtstreeks door die maatregelen beïnvloed. Dat aantal nam in 2009 met gemiddeld 3,2 % af. Rekening houdend met het werkgelegenheidsverloop daalde de jaarlijkse arbeidsduur per werknemer met 2,7 %, wat op jaarbasis neerkomt op een verandering met gemiddeld 37 uur. In alle bedrijfstakken werd een daling opgetekend, maar deze was bijzonder uitgesproken in de industrie.

Uit de beschikbare informatie voor de ondernemingen die een volledig schema neerleggen, blijkt dat het arbeidsvolume eveneens werd aangepast via een geringer beroep op uitzendkrachten, waarvan het aantal met bijna 30 % is gedaald en nog slechts 2,8 % van de totale werkgelegenheid in VTE beliep in 2009, tegen 3,9 % in het voorgaande jaar.

De intredingen van personeel zijn net als de uittredingen tussen 2008 en 2009 verminderd. In totaal werden in 2009 netto-uittredingen opgetekend. Ze komen voor rekening van de ondernemingen die een volledig schema neerleggen. De netto-uittredingen van deeltijdwerkers waren er veel beperkter dan die voor voltijdwerkers, aangezien het aantal voltijds in dienst genomen nieuwe werknemers scherp daalde.

Het totale aantal uittredingen liep tussen 2008 en 2009 terug in de bedrijven die een volledig schema neerleggen, voornamelijk als gevolg van een daling van de spontane uittredingen. Het aantal ontslagen steeg in die bedrijven immers met nagenoeg 9 %, waarbij het grootste deel van deze stijging zich in de industrie voordeed. In tegenstelling tot wat mocht worden gevreesd op grond van voorgaande crisisperiodes, zijn de vervroegde uittredingen uit de arbeidsmarkt tijdens de beschouwde periode niet versneld.

Het conjunctuurklimaat remde de externe mobiliteit van het personeel met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur af, zoals blijkt uit de daling van de rotatiegraad, die in 2009 uitkwam op 13,3 %, tegen 14,7 % een jaar eerder. Die ontwikkeling valt onder meer te verklaren doordat er minder mogelijkheden waren om van werk te veranderen en de bestaande arbeidskrachten in reserve werden gehouden.

De gemiddelde uurloonkosten stegen met 3,8 % tussen 2008 en 2009 en bedroegen € 35,9 gemiddeld, tegen € 34,6 voorheen. In combinatie met de aanzienlijke daling van het aantal gewerkte uren resulteerde dit verloop in een stijging van de personeelskosten met nauwelijks 0,5 %.

Het aantal opleiding verstrekkende ondernemingen nam tussen 2008 en 2009 enigszins toe. In die periode lag hun aandeel in de beperkte populatie rond 21 %. Ondanks die toename werden de budgetten voor voortgezette opleiding in 2009 neerwaarts bijgesteld, namelijk met 4 % voor de formele opleiding en met 9 % voor de informele. Alleen de kosten in verband met initiële opleiding (die past in het kader van alternerend leren en werken in de onderneming en die marginaal blijft) zijn toegenomen, meer bepaald met 11 %. Al met al hebben de ondernemingen 1,63 % van de personeelskosten besteed aan de opleiding van hun werknemers, tegen 1,72 % een jaar voordien, een inkrimping die de procyclische aard van deze uitgaven weerspiegelt. Het aantal opleidingsuren daalde eveneens, maar in vergelijkbare mate als het aantal gewerkte uren, zodat de aan opleiding bestede arbeidstijd slechts licht verminderde. De participatiegraad van de werknemers is gestegen, behalve voor informele opleiding.