Perscommuniqué - De buitenlandse directe investeringen in en van België

Artikel gepubliceerd in het Economisch tijdschrift van september 2016

Het aantrekken van buitenlandse directe investeringen (BDI) staat op de agenda van heel wat regeringen. Hoewel er een aantal nadelen aan verbonden zijn zoals het verlies aan controle over de besluitvorming in bepaalde sleutelsectoren, de geringere aandacht voor sociale aspecten en voor het milieu bij multinationals, of de volatielere belastinggrondslag, houden deze inkomende BDI ook voordelen in voor de gastlanden. Ze leiden tot productiviteitswinsten en schaalvoordelen via een optimalisatie van de productieketens, en tot de overdracht van knowhow en kennis. In België heeft de federale overheid verschillende fiscale maatregelen genomen om BDI aan te trekken, zoals de notionele interestaftrek, rulings, vrijstelling van roerende voorheffing op bepaalde dividenden, enz.

De Belgische directe investeringen in het buitenland krijgen daarentegen minder aandacht. Traditioneel zorgen deze uitgaande BDI voor ongerustheid bij het publiek, aangezien ze vaak als eerste stap naar een delokalisatie van de activiteit worden beschouwd. Het is ook zo dat België ten opzichte van zijn buurlanden over minder internationale kampioenen beschikt. In 2014 waren er nochtans bijna 600 Belgische moederondernemingen die directe investeringen in het buitenland verrichtten.

Het artikel heeft tot doel de financiële en reële gevolgen voor België van de inkomende en uitgaande BDI te onderzoeken. Die investeringen zijn in België aanzienlijk: eind 2015 bedroegen ze elk bijna 210 % bbp. Deze bedragen worden echter opgedreven door een belangrijke hoeveelheid transitkapitaal, die deels verband houdt met het mechanisme van de notionele interest. Dit mechanisme zet buitenlandse moeders ertoe aan om het eigen vermogen van hun in België gevestigde dochterondernemingen te verhogen. In het algemeen financieren deze inkomende BDI echter leningen die op hun beurt worden verstrekt aan bedrijven van de groep die in het buitenland gevestigd zijn. Potentieel financiert slechts een zeer gering percentage van de buitenlandse kapitaalinstroom (ongeveer 1 %) reële investeringen in België (aankoop van machines of gronden, bouwwerken, uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling, enz.).

Netto beschouwd, en dus gezuiverd voor het transitkapitaal, ontvangt België meer directe investeringen dan het zelf verricht in het buitenland. De netto uitgaande investeringen bedroegen aldus -0,5% bbp eind 2015. Dit is een atypische situatie voor een ontwikkelde economie met een aanzienlijk nettospaaroverschot (62 % bbp eind 2015). Eerder dan via directe investeringen bouwt de Belgische economie dit vermogen in het buitenland op in de vorm van portefeuillebeleggingen en investeringen via de financiële sector.

België verliest op zijn directe-investeringsrelaties netto inkomen aan het buitenland (-1,8% bbp eind 2015), wat weegt op de lopende rekening. Dit ongunstige financiële resultaat valt zowel toe te schrijven aan de zwakte van de netto uitgaande BDI als aan het relatief laag rendement op de directe investeringen die België verricht in het buitenland (2,5 % over de periode 2013-2015) in vergelijking met het rendement op buitenlandse investeringen in België. Het relatief laag rendement van de Belgische uitgaande BDI – ook ten opzichte van wat de buurlanden op hun BDI behalen - kan onder meer worden toegeschreven aan de samenstelling ervan. Zo omvatten de uitgaande BDI van België een grote hoeveelheid intragroepskredieten (en dus relatief weinig participaties in de vorm van aandelen) en zijn markten buiten het eurogebied ondervertegenwoordigd.

De bedrijven die directe-investeringsrelaties aanknopen met het buitenland, zijn in reële termen van groot economisch belang. Hoewel ze relatief weinig talrijk zijn (1 % van het totale aantal ondernemingen van de private sector in 2014), creëren ze een aanzienlijk deel van de toegevoegde waarde (38 %) en hebben ze een groot aantal loontrekkenden in dienst (29 %). Zij hadden echter ook te lijden onder de economische crisis, die vooral de werkgelegenheid in de in België gevestigde dochterondernemingen van buitenlandse groepen trof, veel meer dan die in de Belgische moederondernemingen en de louter binnenlandse bedrijven.

De multinationals spelen bovendien een belangrijke rol voor het concurrentievermogen ten opzichte van het buitenland, doordat ze aanzienlijk bijdragen tot de netto-uitvoer van België (1,3 procentpunt bbp in 2014). Ze versterken het groeipotentieel, aangezien ze 33 % van de reële investeringen van de private sector (en met name 63 % van de investeringen in onderzoek en ontwikkeling) voor hun rekening nemen, waarvan het grootste gedeelte echter niet wordt gefinancierd met een instroom van buitenlands kapitaal.

Het aanzienlijke gewicht van multinationals in België illustreert het belang van een beleid dat bezorgd is om de attractiviteit van de Belgische economie. Niettemin leiden fiscale stimuli, zoals de notionele interestaftrek, vaak tot een aanzienlijk aandeel van transitkapitaal in de BDI, dat geen financieringsbron vormt voor reële investeringen. Tegelijkertijd mag men de investeringen van Belgische ondernemingen in het buitenland niet veronachtzamen. Een groter volume aan directe investeringen in het buitenland zou bovendien het Belgische spaaroverschot diversifiëren en de Belgische economie potentieel een hoger inkomen kunnen opleveren, zeker indien het rendement op de BDI in het buitenland dat van de buurlanden meer zou benaderen.