Perscommuniqué - De Belgische arbeidsmarkt tijdens en na de crisis

Artikel gepubliceerd in het Economisch Tijdschrift van juni 2011

De mondiale economische en financiële crisis die begin 2008 uitbrak, bleef niet zonder gevolgen voor de Belgische arbeidsmarkt. Het zou immers de meest ernstige crisis blijken sinds de Tweede Wereldoorlog. Terwijl tijdens de drie voorgaande crisissen, die aanvingen in respectievelijk 1980, 1992 en 2000, het bbp naar volume met maximum circa 2, 3 en 1 % kromp ten opzichte van het eraan voorafgaande hoogtepunt, kwam de bedrijvigheid begin 2009 iets meer dan 4 % lager uit dan tijdens het tweede kwartaal van 2008. Vervolgens zette een geleidelijk herstel in, maar pas in het eerste kwartaal van 2011 zou het bbp naar volume opnieuw hoger hebben gelegen dan vóór de crisis.

Toch werd ons land iets minder zwaar door de crisis getroffen dan andere Europese landen. Zowel in de EU als in het eurogebied en de drie belangrijkste buurlanden Duitsland, Frankrijk en Nederland liep het bbp naar volume, gemiddeld beschouwd, sinds begin 2008 immers sterker terug dan in België, nl. met meer dan 5 %. Vervolgens trok de bedrijvigheid er weer aan, maar ondanks de recente ietwat krachtiger groei in de drie buurlanden bleef de bedrijvigheid in de Europese referentiezones zich ongunstiger ontwikkelen dan bij ons. In België slonk het bbp gedurende drie kwartalen, wat meteen ook een iets kortere periode was dan in de rest van Europa.

In dit artikel wordt nagegaan welke impact de crisis op de Belgische arbeidsmarkt had, en of deze impact sterk verschilde van die in andere landen, rekening houdend met de uiteenlopende scherpte en duur van de economische teruggang. Meer bepaald worden de gevolgen onderzocht op het vlak van aanpassing van het arbeidsvolume en de loonkosten, en samenstelling van de werkgelegenheid.

De neergang van de economische bedrijvigheid ging gepaard met een minder dan evenredige inkrimping van het arbeidsvolume, waardoor de arbeidsproductiviteit daalde. De vermindering van het arbeidsvolume kwam slechts gedeeltelijk tot uiting in het werkgelegenheidsverloop. De gebruikelijke labour hoarding, waarbij wordt afgezien van ontslagen omdat ervan wordt uitgegaan dat de bedrijvigheid zich spoedig zal herstellen en omdat er een tekort is aan geschikt personeel, werd immers in de hand gewerkt door het stelsel van tijdelijke werkloosheid en door de speciale anticrisismaatregelen. Beide vormen van labour hoarding zorgden voor een aanmerkelijke daling van het aantal gewerkte uren per loontrekkende.

De verslechterde economische omstandigheden hadden niet in alle bedrijfstakken en op alle groepen van werknemers dezelfde impact. Algemeen beschouwd, heeft de crisis blijkbaar niet geleid tot een daling van de activiteitsgraad. Bij sommige groepen van werknemers, namelijk bij vrouwen en ouderen, lijkt de structurele toename van de werkgelegenheid zich zowel tijdens als na de crisis te hebben voortgezet. Dit heeft echter niet kunnen beletten dat de participatie van ouderen op de arbeidsmarkt ondermaats blijft. De jongeren, daarentegen, werden door de crisis zwaar getroffen, en ook in 2010 bleven hun werkgelegenheidsvooruitzichten weinig rooskleurig. De cijfergegevens bevestigen dat scholing van cruciaal belang is en dat hooggeschoolden relatief meer buiten schot zijn gebleven. Het risico op ontmoediging is dan ook het grootst bij laaggeschoolde jongeren. De toename van de langdurige werkloosheid, op haar beurt, wijst op het gevaar voor een stijging van de structurele werkloosheid, die het groeipotentieel van de economie kan aantasten.

Op regionaal vlak blijkt vooral de Vlaamse arbeidsmarkt conjunctuurgevoelig te zijn doordat er relatief meer werkgelegenheid is in de conjunctuurgevoelige bedrijfstakken. De vertraging, vanaf begin 2010, in de jaar-op-jaarstijging van het aantal niet-werkende werkzoekenden was dan ook het grootst in Vlaanderen. Begin 2011 lag de werkloosheid in Vlaanderen en Wallonië beduidend lager dan een jaar eerder, terwijl in Brussel nog een lichte stijging werd opgetekend.

De crisis had niet meteen een matigend effect op het verloop van de uurloonkosten. In 2009 werd zelfs een opwaartse impact genoteerd, meer bepaald als gevolg van de toeslagen die tal van werkgevers bovenop de tijdelijke werkloosheidsuitkeringen betaalden, alsook van de oplopende ontslagvergoedingen. Wegens de in de indexeringsmechanismen ingebouwde vertragingen leidde de inflatievertraging, eveneens een gevolg van de crisis, pas begin 2010 tot een matiging van de loonkostenstijging; ze werd ook niet volledig doorberekend (negatieve indexeringen gebeurden immers slechts gedeeltelijk of helemaal niet). Volgens CRB-berekeningen liep de loonkostenhandicap tegenover de drie buurlanden, uitgedrukt in uurloonkosten, op tot 4,1 % in 2009; vervolgens nam hij lichtjes af tot 3,9 % in 2010. Rekening houdend met het productiviteitsverloop, liep de loonkostenhandicap, uitgedrukt in loonkosten per eenheid product, in 2009 terug. Dat was echter slechts een tijdelijk fenomeen dat te maken had met het feit dat in Duitsland een scherpere conjunctuurgebonden productiviteitsdaling werd opgetekend dan in België. In 2010 werd reeds opnieuw een toename van de handicap vastgesteld.