Lage loongroei in het eurogebied: belangrijkste conclusies van de ESCB Wage Expert Group met een focus op België

Artikel gepubliceerd in het Economisch tijdschrift van December 2019

Na de ‘missing inflation puzzle’, dat is de vraag waarom de inflatiecijfers onverwachts laag blijven ondanks de opleving van de economische bedrijvigheid, is in het eurogebied ook een 'wage growth puzzle' of ‘loongroeivraagstuk’ ontstaan. Het blijkt immers dat de loongroei eveneens zwak bleef, ondanks verbeteringen in de arbeidsmarkt sinds 2013. Daarom heeft het Europees Stelsel van Centrale Banken een werkgroep opgericht, de Wage Expert Group (WEG), om na te gaan welke factoren daaraan ten grondslag liggen. In het artikel worden de belangrijkste bevindingen van die werkgroep toegelicht, en wordt ingezoomd op de Belgische situatie, waar hetzelfde vastgesteld wordt.

In België wordt het loonvormingsproces strikt bepaald door de wet tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen, waardoor de economische cyclus een veeleer indirecte rol op de loonvorming uitoefent. Reële loonstijgingen worden om de twee jaar door de sociale partners afgesproken in het interprofessioneel akkoord, rekening houdend met het verwachte verloop van de loonkosten in de buurlanden. De Belgische lonen worden daarnaast ook systematisch aan de inflatie aangepast, via de gezondheidsindex. Gedurende de beschouwde periode nam de federale overheid loonmatigingsmaatregelen om de Belgische concurrentiepositie te versterken. Daarnaast heeft de lage inflatie in 2014 en 2015 gezorgd voor een getemperde loongroei, ondanks een aantrekkende arbeidsmarkt. Die tweede factor kan ook voor het eurogebied een groot deel van de lage loongroei verklaren.

De lage inflatie en de loonmatigingsmaatregelen kunnen echter niet alles verklaren. Dit doet de vraag rijzen of er meer structurele factoren aan dat verschijnsel ten grondslag liggen.

Voorts wordt algemeen aangenomen dat de werkgelegenheid van de laaggeschoolden en die van de jongeren gevoeliger zijn voor de macro-economische schommelingen van de bedrijvigheid, zodat een economische vertraging zich kan vertalen in een verhoging van het gemiddelde loon. De empirische werkzaamheden van de WEG hebben het bestaan van die compositie-effecten bevestigd. Aan het begin van de grote economische en financiële crisis werden in de geaggregeerde lonen positieve compositie-effecten vastgesteld, die vervolgens afnamen tot nul en tijdens de recente periode zelfs negatief zijn geworden. In die zin hebben de compositie-effecten dus ook bijgedragen tot de opgetekende lage loongroei, al blijft hun rol ondergeschikt.

Naast de compositie-effecten oefenen nog andere factoren een invloed uit. De Phillipscurve-relatie – die een negatief verband weerspiegelt tussen de werkloosheidsgraad en de inflatie of nominale loongroei – zou asymmetrisch zijn in de economische cyclus en een minder steile helling vertonen tijdens de periodes waarin de economische capaciteiten voor een groot deel onbenut blijven. Bovendien zouden ook de trendmatige factoren in de loonvorming een neerwaartse invloed hebben gehad: de daling van de trendmatige inflatie en die van de productiviteit hebben eveneens bijgedragen tot het matte loonverloop gedurende de recente periode.

Hoewel de Phillipscurve-relatie een van de nuttigste theoretische modellen blijft om het verband tussen het cyclische verloop van de nominale loonkosten en de macro-economische omstandigheden te begrijpen, illustreren de resultaten van de WEG ook de aanzienlijke heterogeniteit tussen de verschillende landen van het eurogebied. Die relatie werkt beter voor het eurogebied als geheel dan voor de afzonderlijk beschouwde landen. Landspecifieke factoren speelden ook een rol: in Duitsland kan de economische migratie een matigend effect op de loonontwikkeling hebben gehad, terwijl dat effect in België vooral toe te schrijven was aan de loonmatigingsmaatregelen die werden genomen om het kostenconcurrentievermogen van de Belgische economie te herstellen.