Eerste resultaten van de vierde ronde van de enquête naar het financiële gedrag van de Belgische gezinnen

Artikel gepubliceerd in het Economisch tijdschrift van 2022

Hoeveel Belgische gezinnen zijn eigenaar van hun hoofdverblijfplaats? Hoeveel van hen bezitten andere vormen van eigendom of financiële investeringen? Welke hebben een zwaardere schuldenlast? Welke gezinnen werden waarschijnlijker door de COVID-19-pandemie getroffen? De meest recente resultaten van de enquête naar het financiële gedrag van de gezinnen (Household Finance and Consumption Survey) bieden antwoorden op deze en vele andere vragen over de financiële situatie van de Belgische gezinnen.

Download het artikel Persbericht

Sinds 2019 wordt de volledige versie van de artikels van het Economisch Tijdschrift in het Engels gepubliceerd, met een digest in het Nederlands en het Frans.

Digest

De vierde ronde van het Belgische gedeelte van de enquête naar het financiële gedrag van de gezinnen (HFCS[1]) vond plaats in 2020 en 2021, gedurende de COVID-19-pandemie. Tijdens de voorgaande jaren was de economische groei in België positief gebleven, ondanks enige vertraging tussen 2017 en 2019. De pandemie veroorzaakte een forse afname van de economische bedrijvigheid in 2020, die werd gevolgd door een robuust herstel in 2021. Het herstel was echter niet in alle bedrijfstakken homogeen.

De woningprijzen liepen sterk op tijdens de periode waarop de enquête betrekking had. De schuldenlast van de gezinnen nam over het geheel genomen toe, onder impuls van de woningkredieten. Deze laatste werden ondersteund door de lage debetrente, de positieve vooruitzichten voor de vastgoedmarkt en een verbetering van het consumentenvertrouwen gedurende het herstel.

De wijze waarop de enquête tegen de achtergrond van de COVID-19-pandemie moest worden gehouden, kan ook de resultaten ervan hebben beïnvloed. Ten eerste was het, in tegenstelling tot de vorige enquêterondes, niet mogelijk personen te bereiken die in collectieve woningen verblijven, zoals serviceflats voor bejaarden. Vervolgens kan de bezorgdheid over de pandemie bepaalde gezinnen ertoe hebben aangezet elk persoonlijk contact te weigeren. Ten slotte kan het ook zijn dat telefoongesprekken en videoconferenties voor sommigen moeilijker waren. Dat zou een zekere vertekening kunnen veroorzaken ten koste van de meest kwetsbare gezinnen. De vergelijkingen met andere informatiebronnen (macro-economische indicatoren, andere enquêtes) blijven echter in overeenstemming met de bevindingen bij de voorgaande rondes.

Inkomen

Het in de HFCS gehanteerde begrip inkomen verwijst naar het bruto-inkomen op jaarbasis van het gezin als geheel. De sociale overdrachten (zoals de kinderbijslag) en andere overdrachten (van de overheid of de private sector) worden echter in aanmerking genomen, ongeacht of ze regelmatig (bijvoorbeeld alimentaties voor de kinderen) of eenmalig (zoals loterijwinsten) plaatsvinden. Ten opzichte van de vorige ronde (waarin de cijfers over het inkomen de situatie in 2016 weergeven), steeg het mediaaninkomen met 3 % in reële termen (dat wil zeggen gezuiverd voor inflatie), tot € 47 100.

De stijging was groter voor de gezinnen uit de laagste vermogens- en inkomenskwintielen, voor die waarvan de referentiepersoon werkloos of inactief was, en voor de gezinnen met een referentiepersoon tussen 35 en 44 jaar. Het inkomen is op nieuw gestegen voor die met gezinshoofden van 55 tot 64 jaar, wat misschien erop wijst dat ze later de arbeidsmarkt verlaten.        

[1]      HFCS: Household Finance and Consumption Survey.

Het mediaaninkomen daalde voor de gezinnen waarvan de referentiepersoon jonger is dan 35 jaar. In mindere mate is het ook gedaald voor de gezinnen met een referentiepersoon die een zelfstandige activiteit uitoefent.

Bijna 60 % van de Belgische gezinnen verklaart een inkomen te ontvangen dat hoger is dan hun gebruikelijke uitgaven. Dat percentage ligt lager voor de gezinnen van het laagste kwintiel van de inkomensverdeling (47 %) en voor die waarvan de referentiepersoon werkloos of inactief is, zonder met pensioen te zijn. Een meerderheid van de gezinnen (71 %) deelt mee dat ze, zo nodig, financiële bijstand kunnen krijgen van hun familie of vrienden, maar die mogelijkheid geldt minder voor de gezinnen uit de laagste inkomenscategorieën. Ongeveer 15 % van de Belgische gezinnen was amper in staat om te sparen en kon geen beroep doen op familie of vrienden indien nodig.

De inkomensverdeling bleef relatief onveranderd tussen de derde en de vierde enquêteronde; de 20 % best betaalden ontvingen 44 % van het totale bruto-inkomen (in plaats van 45 %). De Gini-coëfficiënt nam licht af, wat wees op een billijker verdeling van het inkomen dan bij de voorgaande enquêterondes. Die resultaten omvatten niet de impact van de COVID-19-crisis, aangezien de gegevens over de inkomens betrekking hebben op 2019.

Activa

De conditionele mediaanwaarde van het totaal vermogen steeg tussen de derde en de vierde ronde van de enquête met 2 % en beloopt € 303 000 voor deze laatste. De stijging was zeer krachtig voor de gezinnen uit de laagste kwintielen van het nettovermogen en het inkomen. Dat zou deels kunnen samenhangen met een wijziging in de steekproef, maar andere factoren, zoals een toename van het percentage gezinnen die giften of erfenissen ontvangen (met name voor de laagste inkomenskwintielen), zouden eveneens een rol kunnen spelen. De waarde van de activa wordt door de gezinnen zelf geraamd.

Hoofdverblijfplaats en andere onroerende activa

Vastgoed, in het bijzonder wanneer het gezin dit als hoofdverblijfplaats gebruikt, is het belangrijkste goed van de Belgische gezinnen. Bijna drie vierde van de Belgische gezinnen (72 %) was in 2020-2021 eigenaar van hun woning, drie procentpunt meer dan bij de voorgaande enquêteronde. Het uit de laatste HFCS-ronde afgeleide woningbezit zou echter in vergelijking met de andere enquêtes overschat kunnen zijn.

De gezinnen waarvan het gezinshoofd werkloos of inactief is, de eenpersoonsgezinnen, de jongste gezinnen en die uit het laagste kwintiel van de verdeling naar inkomen en nettovermogen waren proportioneel minder vaak eigenaar van hun hoofdverblijfplaats. Ten opzichte van de derde ronde nam de mediaanwaarde van de hoofdverblijfplaatsen van de gezinnen met 5 % toe (na correctie voor de stijging van de consumptieprijzen), wat een algemene opwaardering van de vastgoedmarkt weerspiegelt.

Ongeveer 18 % van de Belgische gezinnen bezat ten minste één onroerend goed dat niet als hoofdverblijfplaats werd gebruikt. Voor de meeste van die gezinnen was dat een tweede eigendom naast hun eigen woning. Meestal was dat goed een huis of een appartement, dat werd verhuurd of aangewend voor privégebruik door het gezin.

Andere reële activa

Meer dan drie vierde van de Belgische gezinnen verklaarde ten minste één motorvoertuig te bezitten. Eén gezin op acht oefent een zelfstandige activiteit uit, dat is twee procentpunt meer dan bij de voorgaande enquêteronde. De mediaanwaarde van de aan die activiteit verbonden activa, zoals die door de respondenten wordt geraamd, is de afgelopen drie jaar met de helft gedaald. Mogelijk is dat te wijten aan de impact van de COVID-19-crisis op de economische sectoren waarin doorgaans vaker zelfstandigen werkzaam zijn.

Financiële activa

Over het geheel genomen hebben financiële activa een geringer aandeel in de waarde van de activa van een gezin dan reële activa. Voor een doorsneegezin steeg de waarde ervan met 5 %, tot € 28 000. Bankrekeningen (die zowel zichtrekeningen als spaarrekeningen omvatten) zijn het meest voorkomende type activum, aangezien 98 % van de gezinnen er ten minste één aanhoudt. Hun mediaanwaarde nam tussen de laatste twee enquêterondes aanzienlijk toe, namelijk met 18 % tot € 14 000, tegen de achtergrond van de lagere consumptie van bepaalde goederen en diensten tijdens de COVID-19-pandemie.

Algemeen beschouwd is het op bankrekeningen geplaatste geld het financiële activum van de Belgische gezinnen waarvan het bedrag het hoogst uitvalt, maar het aandeel ervan in de totale financiële activa is hoger voor de minst welvarende gezinnen. Hun beleggingen in meer geavanceerde instrumenten blijven immers zeer gering. Vrijwillige pensioenplannen en levensverzekeringsovereenkomsten vormen de tweede soort financiële activa die het vaakst voorkomen. Ze zijn echter iets minder in trek sinds de voorgaande enquêteronde. Volgens de laatste resultaten hield 41 % van de Belgische gezinnen ten minste één pensioenplan of levensverzekering aan. Daarentegen belegde een iets hoger percentage gezinnen (23 %) dan in 2017 in gemeenschappelijke beleggingsfondsen. Over het algemeen bleven de beleggingen in risicovollere of meer geavanceerde activa beperkter en werden ze vooral verricht door gezinnen met een hoger vermogen en inkomen.

Beleggingen in ethische financiële activa komen in België weinig voor. Gemiddeld verklaart 6 % van de Belgische gezinnen in dat type activa te beleggen. Dat zijn vaker gezinnen die over een hoger inkomen en nettovermogen beschikken, en die ook reeds meer geneigd zijn financiële activa aan te houden. Bovendien gold voor 5 % van de gezinnen dat ze nog niet in ethische activa hadden belegd, maar in de komende twaalf maanden van plan waren er te verwerven.

Schuld

De helft van de Belgische gezinnen verklaarde schulden te hebben, een percentage dat vergelijkbaar is met dat van de voorgaande HFCS-ronde. Het aandeel van de gezinnen met schulden vermindert voor die waarvan de referentiepersoon jonger (minder dan 35 jaar), zelfstandig of werkloos is. Het mediaanbedrag van de schuld van de gezinnen daalde met 16 % ten opzichte van de vorige ronde en vooral, opnieuw, voor de jongste gezinnen.

De hypothecaire leningen die voor de aankoop van de hoofdverblijfplaats worden gesloten, zijn het meest frequente en grootste type schulden (82 % van de totale schulden). De relatieve omvang ervan varieert evenwel volgens het inkomensniveau: kredieten, en in het bijzonder vastgoedkredieten, lijken immers toegankelijker voor de gezinnen met hogere inkomens.

Het aandeel van de gezinnen die een vastgoedkrediet aangingen voor een ander goed dan hun hoofdverblijfplaats, is dan weer licht gedaald (van 5 % tot 4 %). Het peil van dat aandeel staat ook rechtstreeks in verhouding tot het gezinsinkomen. De niet-hypothecaire schuld vertegenwoordigt 7 % van de totale schuld van de Belgische gezinnen.

Van de gezinnen die een vastgoedlening sloten om hun woning op te frissen of te renoveren, meldde meer dan 80 % dat dergelijke werkzaamheden tot een verbetering van de energie-efficiëntie zouden leiden. Die doelstelling was belangrijker voor de jonge gezinnen maar werd minder vaak genoemd door gezinnen uit de twee laagste inkomenskwintielen.

Het aandeel van de gezinnen met kredietbeperkingen (dat zijn gezinnen die geen krediet hebben aangevraagd omdat ze kredietbeperkingen verwachtten, of waarvan de aanvraag werd afgewezen of slechts gedeeltelijk werd aanvaard) steeg van 3 % tot 5 %. Dat aandeel is het hoogst voor de gezinnen waarvan de referentiepersoon werkloos is of jonger dan 35 jaar, en voor die uit de laagste 20 % van de vermogensverdeling.

De (mediaan) waarde van de schuld ten opzichte van het totale bruto jaarinkomen stabiliseerde zich min of meer, terwijl ze enigszins terugliep in verhouding tot het totaal vermogen. Dat kan in verband worden gebracht met de stijging van de waarde van vastgoed in België tijdens de afgelopen jaren.

Het aandeel van de gezinnen met een hoge schuldenlast ten opzichte van het inkomen is gestegen in het tweede inkomenskwintiel (en, in mindere mate, voor de 40 % rijkste gezinnen), terwijl het verder daalde voor de andere. De hoge niveaus van de verhouding tussen de schuld en de activa werden minder frequent voor alle inkomenskwintielen. Die niveaus bleven hoger voor het laagste kwintiel.

De verhouding tussen de aflossingslast (met inbegrip van de rente) en het (bruto-) inkomen van de gezinnen bleef nagenoeg onveranderd tussen de derde en de vierde enquêteronde. Eén gezin op tien met een hypothecaire lening had een hypothecaire aflossingslast die hoger was dan 30 % van zijn bruto-inkomen, dat is één procentpunt meer dan in 2017. Die situatie komt vaker voor bij gezinnen met een laag inkomen en bij eenoudergezinnen.

Nettovermogen

Het mediaan nettovermogen (dat wil zeggen de waarde van de activa min de waarde van de schulden) nam tussen de derde en de vierde enquêteronde met 9 % toe.

Net als voor het inkomen was het verloop van dat vermogen niet voor alle gezinstypes homogeen. Het nam sterker toe voor de gezinnen uit het eerste kwintiel van de inkomensverdeling en voor die waarvan de referentiepersoon enkel het lager onderwijs heeft doorlopen. Nochtans daalt het mediaan nettovermogen het sterkst voor de gezinnen waarvan de referentiepersoon werkloos of 45 tot 54 jaar oud is.

Het niveau van het nettovermogen ligt lager voor de gezinnen met een referentiepersoon die werkloos of op een andere manier inactief is (en niet gepensioneerd), voor de gezinnen die geen eigenaar zijn van hun woning en – in mindere mate – voor de jongste gezinnen. Ongeveer 3 % van de Belgische gezinnen had een negatief nettovermogen op het ogenblik van de enquête (hun schulden waren groter dan hun activa), dat is iets minder dan bij de voorgaande ronde.

Het nettovermogen was iets minder geconcentreerd dan bij de derde ronde, maar bleef iets hoger dan de voorgaande jaren. De Gini-coëfficiënt is ook licht gedaald ten opzichte van 2017. Die ontwikkelingen zouden deels kunnen samenhangen met de waardestijging van vastgoed.

Hoewel ze informatief zijn, moeten die indicatoren worden genuanceerd, omdat de enquêtes bij de huishoudens geen volledig nauwkeurige maatstaf van de ongelijkheden bieden. Dat komt vooral doordat de gezinnen aan de beide uiteinden van de vermogensverdeling moeilijker worden bereikt door de enquêteurs of minder geneigd zijn de vragenlijst te beantwoorden.

Invloed van de covid-19-crisis op de financiële situatie van de gezinnen

Ongeveer 80 % van de Belgische gezinnen vindt dat de COVID-19-crisis geen noemenswaardige invloed had op hun vermogen en hun inkomen. Voor de gezinnen die een effect vermeldden, was dit meestal negatief. De gezinnen bovenaan de vermogens- en inkomensverdeling hebben evenwel vaker geantwoord dat de invloed positief was. Voorts delen de meer bemiddelde gezinnen vaker mee dat hun consumptie is gedaald, en het omgekeerde geldt voor de minst vermogende gezinnen. Dat heeft misschien te maken met de minder essentiële aard van de goederen en diensten waarvan de verkoop het zwaarst onder de crisis te lijden had, en die doorgaans een groter aandeel hebben in de consumptie van de meest vermogende gezinnen.