Eerste resultaten van de derde golf van de enquête naar de financiën en de consumptie van de gezinnen in België

Artikel gepubliceerd in het Economisch tijdschrift van Juni 2020

Hoeveel Belgische gezinnen zijn eigenaar van hun hoofdverblijfplaats? Hoeveel onder hen bezitten andere soorten van eigendom of financiële investeringen? Welke gezinnen hebben een zwaardere schuldenlast? De laatste resultaten van de Household Finance and Consumption Survey bieden antwoorden op deze en tal van andere vragen over de financiële situatie van de Belgische gezinnen

Download het artikel Perscommuniqué

Digest

Inleiding

 

Dit artikel bevat de eerste resultaten van de in 2017 uitgevoerde derde golf van de enquête naar  de financiën en de consumptie van de gezinnen in België (Household Finance and Consumption Survey ‑ HFCS). De HFCS is een door de Europese Centrale Bank gecoördineerd initiatief van de nationale centrale banken in Europa. De enquête is bedoeld om gegevens te verzamelen die het mogelijk maken de situatie van de gezinnen te analyseren en na te gaan welke impact het economisch beleid op die gezinnen heeft. In België is de verantwoordelijke entiteit voor deze enquête de Nationale Bank van België, in samenwerking met het Rijksregister en Statbel.

In 2017 had België erg lage  rentetarieven en een robuust – zij het gematigd - groeitempo, dat gepaard ging met een zeer dynamische banencreatie. 2 329 gezinnen beantwoordden de HFCS-vragenlijst. Ze werden willekeurig geselecteerd volgens een gestratificeerde steekproefmethode, in die zin dat rekening werd gehouden met de in België bestaande heterogeniteit, bijvoorbeeld wat de woningprijzen en het belastbaar netto-inkomen per gemeente betreft.

Waardestijging voor de reële activa, waardedaling voor de financiële activa

Bijna 90 % van de gezinnen verklaarde in 2017 ten minste één type reële activa te bezitten  – dat zijn onder meer vastgoedeigendom, voertuigen, waardevolle voorwerpen en zelfstandige activiteiten. Ruim driekwart van de gezinnen bezat een of meerdere voertuigen, terwijl 69 % eigenaar was van zijn voornaamste verblijfplaats, cijfers vergelijkbaar met die van 2010 en 2014. Sinds 2010 is het aandeel van de gezinnen die nog ander vastgoed bezitten dan hun voornaamste verblijfplaats, licht toegenomen. De huizen zijn tussen 2014 en 2017 overigens in waarde gestegen.

Van de door de gezinnen aangehouden activa, bleef de voornaamste verblijfplaats het meest waardevolle maar, zoals eerder vermeld, bezaten niet alle Belgische gezinnen een eigen woning : terwijl dat voor 96 % van de rijkste gezinnen wel het geval was, gold het voor slechts 3 % van de armste gezinnen, voor 38 % van de gezinnen met de laagste inkomens en voor 50 % van de jongste gezinnen. Ook de waarde van de goederen verschilde : die van de voornaamste verblijfplaats van de rijkste gezinnen lag 73 % hoger dan die van de armste gezinnen. De helft van de rijkste gezinnen bezat naast de voornaamste verblijfplaats ook nog ander vastgoed.

Bijna alle Belgische gezinnen (98 %) bezaten in 2017 ten minste één soort van financiële activa – het meest voorkomend waren deposito’s (zicht- en spaarrekeningen), gevolgd door vrijwillige pensioenplannen of levensverzekeringsovereenkomsten (40 %). Andere meer geavanceerde activa (beleggingsfondsen, aandelen en obligaties) kwamen veel minder voor. De waarde van de financiële activa is tussen de laatste twee golven van de enquête gedaald, met uitzondering van de beleggingsfondsen en de obligaties (voor deze laatste is de foutenmarge van de raming echter bijzonder groot vanwege het geringe percentage gezinnen die obligaties bezitten – minder dan 3 %).

De schuld van de gezinnen is gestegen

Zowel het aandeel van de Belgische gezinnen met schulden als de mediaanwaarde van hun schuld is tussen 2014 en 2017 toegenomen. Die stijging is toe te schrijven aan de hypothecaire leningen, die werden aangegaan om de voornaamste verblijfplaats (37 % van de gezinnen) of andere vastgoedeigendommen (5 %) aan te kopen. De hypothecaire leningen aangegaan voor de aankoop van de voornaamste verblijfplaats maakten de grootste schuld van de Belgische gezinnen uit, terwijl de hypothecaire kredieten voor de aanschaf van ander vastgoed relatief veel door de meest welvarende gezinnen werden aangegaan. Meer dan een kwart van de Belgische gezinnen had andere soorten van schulden, waarvan de waarde, in relatieve termen, hoger was voor de armste gezinnen (met het kleinste vermogen) of voor die met de laagste inkomens. De toegang tot krediet, en in het bijzonder tot hypothecaire leningen, is al met al sterk inkomensgebonden.

Terwijl het aandeel van de gezinnen die geconfronteerd werden met kredietbeperkingen in 2017 dus terugliep tot 3,5 %, bedroeg het 15 % voor de gezinnen waarvan het gezinshoofd werkloos was, 10 % voor de jongste gezinnen, en 9 % voor de meest behoeftige gezinnen.

De link tussen de toegang tot krediet en het inkomen kan het risico op overmatige schuldenlast afwenden. Dat risico kan, in extreme gevallen, zware problemen veroorzaken voor gezinnen die hun terugbetalingscapaciteit zien afnemen, bijvoorbeeld, in geval van een onverwachte inkomensdaling, of indien de waarde van hun goederen daalt tot onder het bedrag van hun schulden. Een dergelijke situatie is voor ieder gezin dramatisch en, mocht dat verschijnsel zich veralgemenen, zou het eveneens kunnen bijdragen tot een financiële en economische crisis.

Twee indicatoren die de schuld afzetten tegen, enerzijds, het inkomen van het gezin en, anderzijds, de totale waarde van de activa van dat gezin, zijn in dit opzicht zeer interessant. Tussen 2014 en 2017 zijn de beide verhoudingen (gemeten als mediaan) gestegen. In 2017 bedroegen de schulden 26 % van de activa van de gezinnen. De gunstiger leningsvoorwaarden en de scherpere concurrentie tussen de banken onderling droegen daartoe bij. Zo ook liep de mediaanverhouding tussen de schuld en het inkomen op tot 90 % van het jaarlijks bruto-inkomen van het gezin.

Ook het percentage gezinnen met als hoog bestempelde verhoudingen tussen hun schuld en hun inkomen en tussen hun schuld en hun activa is toegenomen, met uitzondering van de gezinnen met de laagste inkomens.

De verhouding tussen de door het gezin maandelijks betaalde som om zijn schuld af te lossen en zijn (bruto)inkomens is tevens een indicator van de betalingscapaciteit van dat gezin. Wat de hypothecaire leningen betreft, bleef die verhouding in 2017 gematigd, ondanks een stijging met 1,6 procentpunt sinds 2014. Bovendien is ze voor de gezinnen met een lager inkomen gedaald. Beschouwt men de aflossingen van de gezamenlijke schulden, dan is de verhouding licht gestegen voor de 20 % gezinnen met de laagste inkomens, terwijl ze lager bleef dan die van de andere gezinnen.

Volgens de HFCS diende 3 % van de Belgische gezinnen meer dan 30 % van zijn bruto-inkomen te besteden aan de aflossing van hypothecaire leningen. Dat cijfer verhult echter aanzienlijke verschillen. De verhouding beliep immers 20 % van de gezinnen waar de referentiepersoon als zelfstandige werkte en 7 % van de eenoudergezinnen.

Inkomen en nettovermogen

Tussen 2014 en 2017 (dat zijn de laatste twee golven van de enquête), is het mediaan reëel inkomen (d.w.z. inflatiegezuiverd) van de gezinnen licht gestegen, terwijl hun nettovermogen, eveneens in reële termen, afgenomen is. 

Het in de enquête gebruikte begrip ‘inkomen’ is dat van het totale bruto-inkomen van het gezin: het omvat het inkomen uit arbeid, de pensioenen, de andere overdrachten (sociale of particuliere, al dan niet regelmatige), de financiële inkomens en diverse rentes ; de belastingen of sociale zekerheidsbijdragen worden niet afgetrokken. Derhalve zouden de in de enquête gerapporteerde cijfers in principe hoger liggen dan het beschikbaar inkomen van het gezin.

Ondanks een lichte stijging in 2017, is het totaal mediaan inkomen voor diverse typen van gezinnen gedaald, in het bijzonder voor die waar de referentiepersoon werkloos of zelfstandige was.

Terwijl de helft van de Belgische gezinnen te kennen gaf dat hun inkomen groter was dan hun regelmatige uitgaven, gold dat voor slechts 30 % van de gezinnen die het minst verdienen, en voor 20 % van de gezinnen waar de referentiepersoon werkloos was.

Het nettovermogen (dat is de totale waarde van de activa verminderd met het schuldbedrag van het gezin) is het sterkst gedaald voor de gezinnen met de laagste inkomens. Voor 3,5 % van de Belgische gezinnen was het nettovermogen negatief (de schulden overschreden de waarde van de activa): het ging voornamelijk om gezinnen waar de referentiepersoon werkloos was, kroostrijke gezinnen, jongeren en, over het algemeen, personen die geen eigenaar waren van hun voornaamste verblijfplaats.

De HFCS-enquêtes zijn niet geschikt om de ongelijkheden nauwkeurig te meten, vooral wat het nettovermogen betreft : enerzijds doen de rijkste gezinnen er niet aan mee (waardoor de ongelijkheden kunnen worden onderschat) ; en, anderzijds, tonen de ramingen van de activa van alleen maar de rijken grotere foutmarges. Niettemin verstrekken ze aanwijzingen over de ongelijkheden, en maken ze het mogelijk die ongelijkheden af te zetten tegen de andere dimensies van de in de resultaten aanwezige heterogeniteit.

Zo is de inkomensverdeling tussen de laatste twee golven van de enquête relatief stabiel gebleven, waarbij 45 % van het totaal bruto-inkomen naar de 20 % meest verdienende gezinnen gaat. Het vermogen wordt ongelijker verdeeld dan het inkomen ; bovendien deed er zich tussen 2014 en 2017 een zekere concentratie voor (in 2017 was 64 % van het nettovermogen in handen van de 20 % rijkste gezinnen). De correlatie tussen de beide verdelingen is overigens verstevigd : een hoger percentage van de minst begoede gezinnen bevindt zich eveneens bij de 20 % minst verdienende gezinnen. Symmetrisch bevindt een ruimer aandeel van de rijkste gezinnen zich aldus bij de 20 % best verdienende gezinnen.

Ofschoon er op het ogenblik dat dit artikel wordt gepubliceerd, nog grote onzekerheid bestaat over de impact van de Covid-19-crisis, kan aan de hand van de voor 2017 beschikbare gegevens een eerste beoordeling worden gemaakt van de gevolgen van die crisis voor de meest kwetsbare Belgische gezinnen.

De impact van de crisis op de gezinnen zal afhangen van de omvang van de schok op hun inkomens en op hun vermogen. Voor sommige gezinnen kan die impact evenwel zwaar zijn ondanks de door de overheid genomen maatregelen om het inkomensverlies te compenseren. Voor de zelfstandigen impliceert een eventueel faillissement een vermindering van het inkomen en van het vermogen. Essentiële goederen kunnen bovendien duurder zijn geworden en de lockdown kan aanleiding geven tot supplementaire uitgaven. Omgekeerd kan het stopzetten van sommige activiteiten voor sommige – vooral welgestelde – gezinnen geleid hebben tot gedwongen besparingen.  

Onder de meest kwetsbare gezinnen, dient in het bijzonder melding te worden gemaakt van die welke hun inkomen zien dalen en die vóór de crisis niet konden sparen, of waarvan de schulden- en terugbetalingslast aanzienlijk was. Bij deze laatste gezinnen is er een vrij groot aandeel zelfstandigen en eenoudergezinnen, twee categorieën die bijzonder kwetsbaar zijn voor inkomensschokken. Door de crisis kunnen die gezinnen hun schulden zien stijgen of hun spaargeld, als dat er al is, zien slinken.  

Voor meer informatie, zie :

Website NBB : https://www.nbb.be/nl/publicaties-en-onderzoek/enquete-over-het-financiele-gedrag-van-de-gezinnen-household-finance-and

Website ECB (in het Engels) : https://www.ecb.europa.eu/pub/economic-research/research-networks/html/researcher_hfcn.en.html