De determinanten van de arbeidsmarktparticipatie in België

Artikel gepubliceerd in het Economisch tijdschrift van Juni 2020

België is een ontwikkelde economie waarin de welvaartscreatie voornamelijk berust op een relatief gering aantal zeer productieve personen. De productiviteitswinsten stagneren echter terwijl de afhankelijkheidsgraad onafgebroken toeneemt.

Een verhoging van de activiteitsgraad van de bevolking op arbeidsleeftijd moet het de economie mogelijk maken haar groeipotentieel te benaderen, de druk op de overheidsrekeningen te verminderen en aldus de houdbaarheid van het socialezekerheidsstelsel te verbeteren. Ten slotte draagt een grotere arbeidsmarktparticipatie ook bij tot meer rechtvaardigheid, omdat ze zorgt voor een betere sociale integratie en voor het bestrijden van de armoede door iedereen de gelegenheid te bieden om volgens zijn capaciteiten aan het algemene welzijn bij te dragen.

De activiteitsgraad is in België lager dan het gemiddelde van de drie buurlanden voor nagenoeg alle leeftijdscategorieën in de bevolking van 15 tot 64 jaar. De grootste verschillen zijn merkbaar in de groep van 15 tot 24 jaar en in die van 55 tot 64 jaar. Vlaanderen is het enige gewest waar de activiteitsgraad van de bevolking van 25 tot 54 jaar de vergelijking met die in de drie buurlanden kan doorstaan. Dat de activiteit in de groep van de Belgische jongeren geringer is dan in de referentielanden, komt doordat in België studie en werk minder vaak worden gecombineerd. Voor de groep van 55 tot 64 jaar is de situatie de afgelopen twintig jaar verbeterd, dankzij de aanpassing van de regelgeving met betrekking tot de eindeloopbaanregelingen aan het feit dat mensen gemiddeld later op de arbeidsmarkt komen, terwijl de levensverwachting voortdurend is toegenomen. Niettemin blijft de effectieve pensioenleeftijd in België in 2018 minder hoog dan in Duitsland, Frankrijk of Nederland.

De determinanten van de beslissing van de 25- tot 54-jarigen om aan de arbeidsmarkt deel te nemen, werden afzonderlijk onderzocht voor mannen en vrouwen. In beide groepen is het scholingsniveau de voornaamste factor. De kans om actief te zijn, daalt voor de personen die ten hoogste een diploma van lager secundair onderwijs hebben met meer dan 15 procentpunt ten aanzien van de middengeschoolden. Het verschil tussen de afgestudeerden van het hoger onderwijs en de middengeschoolden bedraagt 4 procentpunt voor de mannen en meer dan het dubbele (9 procentpunt) voor de vrouwen.

De taken in verband met de opvoeding van de kinderen worden nog voor het overgrote deel door de vrouwen uitgevoerd. Voor vrouwen neemt de kans op arbeidsmarktparticipatie zeer sterk af als ze kinderen jonger dan 6 jaar hebben. Dat effect vermindert met de leeftijd van de kinderen, maar blijft altijd significant negatief. Voor mannen zijn de aan de gezinslast verbonden effecten daarentegen zeer beperkt en niet significant, zelfs als ze jonge kinderen hebben.

Ten slotte draagt geboren zijn in een land buiten de EU28 bij tot een lagere activiteitsgraad. Dit negatieve effect beloopt 5 procentpunt voor mannen en meer dan 15 procentpunt voor vrouwen. Laaggeschoolde vrouwen met een gezinslast die afkomstig zijn van buiten de EU, cumuleren bijgevolg de risico's om niet aan de arbeidsmarkt deel te nemen.

Het artikel schenkt tevens aandacht aan de schatting van de beschikbare arbeidsreserve: een concept waarin, naast de werklozen, de inactieven zijn opgenomen met een profiel dat nauw aansluit bij het profiel van werkzoekenden. Het omvat ook de werknemers die een deeltijdbaan uitoefenen en meer wensen te werken. Deze indicator is bijzonder relevant wanneer de werkloosheidsgraad laag is, om een vollediger beeld te krijgen van de inzetbare arbeidskrachten.

In de leeftijdsgroep van 25 tot 54 jaar vertegenwoordigen de inactieven die actief werk zoeken 46 000 personen en zijn er ongeveer 69 000 beschikbare inactieven die geen baan zoeken. Deze laatste groep heeft over het algemeen een minder nauwe band met de arbeidsmarkt, onder meer omdat de leden ervan ouder zijn, minder lang onderwijs hebben gevolgd, of ziek of gehandicapt zijn. Ten slotte verklaart 3,6 % van de deeltijdwerkers (vooral vrouwen) dat ze zowat 13 uur per week extra willen werken. Indien zij deze uren effectief zouden presteren, dan zou dit het equivalent van 45 000 bijkomende banen met een gemiddelde werkduur opleveren voor het hele land .

Het vastgestelde verschil in werkloosheidsgraad tussen de gewesten neemt niet af door het begrip te verruimen tot dat van de arbeidsreserve: net als de werklozen zijn de inzetbare inactieven en de deeltijdwerkers die meer willen werken, relatief talrijker in Brussel en in Wallonië dan in Vlaanderen. Het lijkt voor de gewesten dus belangrijk dat Vlaanderen uit de reserves van de andere gewesten kan putten, ook al mogen de hinderpalen (taalvaardigheid, mobiliteitskosten) niet worden onderschat.

Uit het artikel blijkt eveneens dat de beslissing om actief te zijn, ook afhangt van de lokale werkgelegenheidskansen. Zowel voor mannen als voor vrouwen neemt de kans om actief te zijn af indien de werkloosheidsgraad in het gewest hoog is. Maatregelen genomen om een stijging van de werkloosheid te vermijden als gevolg van een tijdelijke schok, zelfs van een zware schok zoals we die momenteel kennen, kunnen aldus verhinderen dat de activiteitsgraad terugloopt en aldus de langetermijngevolgen van de crisis beperken.