De determinanten van de arbeidsmarktparticipatie in België

Artikel gepubliceerd in het Economisch tijdschrift van Juni 2020

In België is de activiteitsgraad voor bijna alle leeftijdscategorieën lager dan het gemiddelde van de drie buurlanden. Zelfs in de groep van 25- tot 54-jarigen, waar de participatie maximaal is, bestaat er een sterke individuele spreiding, met name per geslacht en per scholingsniveau. In het artikel wordt ook de arbeidsreserve voor de drie gewesten van het land in cijfers uitgedrukt.

Download het artikel Perscommuniqué

Digest

België is een ontwikkelde economie waarin de welvaartscreatie, in termen van bruto binnenlands product, hoofdzakelijk berust op een relatief gering aantal zeer productieve personen. De productiviteitswinsten stagneren echter terwijl de afhankelijkheidsgraad onafgebroken toeneemt.

Een verhoging van de activiteitsgraad van de bevolking op arbeidsleeftijd moet het de economie mogelijk maken haar groeipotentieel volledig te benutten, de druk op de overheidsrekeningen te verminderen en aldus de houdbaarheid van het socialezekerheidsstelsel te verbeteren. Ten slotte draagt een grotere arbeidsmarktparticipatie ook bij tot rechtvaardigheid, omdat ze zorgt voor een betere sociale integratie en voor het bestrijden van de armoede door iedereen de gelegenheid te bieden om volgens zijn capaciteiten aan het algemene welzijn bij te dragen

Een van de doelstellingen van dit artikel, dat aansluit bij de werkzaamheden voor het Verslag 2019 van de Hoge Raad voor de Werkgelegenheid[1], bestaat erin de arbeidsreserve te kwantificeren die nog beschikbaar is in België en in de gewesten[2].

1. Gestileerde feiten over de activiteitsgraad in België en in de gewesten

De activiteitsgraad is het aandeel van de actieven (dat zijn werkenden of werkzoekenden) in de bevolking op arbeidsleeftijd. In alle EU-landen vertoont het verloop van de activiteitsgraad over de leeftijdscategorieën eenzelfde profiel: de activiteitsgraad neemt aanvankelijk snel toe tot 30 jaar, bereikt een hoogtepunt bij de 30- tot 50‑jarigen en begint dan terug te lopen, met een aanzienlijke daling op 60 of 65 jaar.

In België is de activiteitsgraad voor nagenoeg alle leeftijdscategorieën lager dan gemiddeld in de drie voornaamste buurlanden of dan die in Denemarken en Zweden. De verschillen ten opzichte van de landen met een hoge activiteitsgraad voor de 15- tot 24-jarigen (Nederland, Denemarken, Zweden, Duitsland, ...) vloeien voort uit het feit dat in België studie en werk minder vaak worden gecombineerd. Aan het andere uiteinde van de populatie is de activiteitsgraad van de 55- tot 64-jarigen in ons land de afgelopen jaren sterk toegenomen, dankzij de regelgevende wijzigingen in de eindeloopbaanregelingen. Onze buurlanden hebben echter een soortgelijk beleid gevoerd, zodat de effectieve pensioenleeftijd in België lager blijft.

Dat profiel per leeftijdscategorie is ook zichtbaar in de drie gewesten. De activiteitsgraad in Vlaanderen ligt vrij hoog in vergelijking met het gemiddelde van de drie buurlanden, zeker voor de bevolking van 25 tot 54 jaar. De activiteitsgraad in alle gewesten is daarentegen veel lager dan in de buurlanden, zowel voor de jongeren (15 tot 24 jaar) als voor de 55-plussers.

Er dient te worden opgemerkt dat de activiteitsgraad wordt berekend als een ratio tussen het aantal werkenden of werklozen en de totale bevolking in dezelfde leeftijdscategorie, zodat het belang van de deeltijdarbeid elke vergelijking beïnvloedt. De omvang van het deeltijdwerk verschilt echter van land tot land. Zo werkt meer dan één werknemer op twee deeltijds in Nederland, tegen 24,5 % in België. Deeltijdwerk komt ook iets minder vaak voor in Brussel (één werknemer op vijf werkt er deeltijds) dan in Vlaanderen of in Wallonië (waar één werknemer op vier deeltijds werkt). Enkel de vrouwelijke deeltijdarbeid is doorslaggevend in die gewestelijke vergelijking, aangezien het aandeel van de deeltijdarbeid bij mannen gering blijft.

2. Determinanten van de arbeidsmarktparticipatie bij de 25- tot 54-jarigen

In de onderstaande grafiek worden de resultaten weergegeven van een raming van de kans dat een individu tussen 25 en 54 jaar actief is, op basis van de variabelen die beschikbaar zijn in de microgegevens van de enquêtes naar de arbeidskrachten[3]. Aangezien de beslissing om aan de arbeidsmarkt deel te nemen, uiteenloopt voor mannen en vrouwen, werden die ramingen voor elk geslacht afzonderlijk opgemaakt.

 

Effect van het scholingsniveau

Het scholingsniveau is een van de voornaamste factoren achter de beslissing om actief te zijn. De kans om actief te zijn, daalt voor de personen die ten hoogste een diploma van lager secundair onderwijs hebben met meer dan 15 procentpunt ten aanzien van de personen die hooguit een diploma van het hoger secundair onderwijs hebben behaald. Het verschil tussen de afgestudeerden van het hoger onderwijs en de middengeschoolden bedraagt 4 procentpunt voor de mannen en meer dan het dubbele (9 procentpunt) voor de vrouwen.

Effect van de leeftijd

In de bevolking van 25 tot 54 jaar neemt de kans om actief te zijn toe met de leeftijd. Volgens de raming zou de activiteitsgraad een maximum bereiken vóór 40 jaar, zowel voor mannen als voor vrouwen, en vervolgens geleidelijk dalen. 

Effect van de gezinslast

Onder de significante coëfficiënten is het gewicht van de gezinslast de coëfficiënt die het meest verschilt tussen mannen en vrouwen. Voor vrouwen neemt de kans op arbeidsmarktparticipatie zeer sterk af als ze kinderen jonger dan 6 jaar hebben. Zo bedraagt het verschil ten opzichte van een vrouw zonder gezinslast 10 procentpunt indien het gezin twee kinderen in die leeftijdsgroep telt. Zoals verwacht, is het effect minder groot voor een vrouw met kinderen tussen 6 en 14 jaar (3 procentpunt) en nog kleiner wanneer de kinderen ouder zijn (2 procentpunt). Al die effecten zijn statistisch significant. Voor mannen lijkt het effect van een gezinslast een licht negatieve impact te hebben (van ongeveer 1 procentpunt), maar geen van die effecten is statistisch verschillend van nul. Anders gezegd, de opvoeding van de kinderen is in het gezin blijkbaar veel meer een taak van de vrouw, ondanks de maatschappelijke veranderingen en, concreter, de veranderingen in het bestaande aanbod aan kinderopvang in ons land.

Effect van het gezinstype

Theoretisch zou het hebben van een partner voor mannen een positieve invloed en voor vrouwen een mogelijk negatieve invloed uitoefenen. Volgens de gegevens van de enquête van 2018 voor België en de gebruikte specificatie, heeft een partner in het huishouden, zowel voor mannen als voor vrouwen, een positief effect op de beslissing om actief te zijn op de arbeidsmarkt, met een sterker effect voor mannen.

De categorie van alleenstaande ouder wordt ook hier geassocieerd met een hogere activiteitsgraad dan voor een alleenwonend individu. Dat effect is alleen voor de vrouwen significant. Intuïtief zou veeleer een negatieve invloed van een dergelijke gezinssamenstelling op de participatiebeslissing worden verwacht, indien de betrokkene andere financiële steun kan genieten dan het arbeidsinkomen.

Effect van de niet-Europese buitenlandse afkomst

Het effect van een buitenlandse afkomst (geboorteland buiten de EU) is sterk negatief voor de beslissing tot arbeidsmarktparticipatie. Dat effect is zeer uitgesproken bij vrouwen en is ongeveer even groot als het effect van ten hoogste een diploma van lager secundair onderwijs te hebben. De aldus geraamde effecten zijn niet gerelateerd. Laaggeschoolde vrouwen van buitenlandse afkomst met een gezinslast cumuleren de moeilijkheden en hebben bijgevolg maar een kleine kans om actief te zijn.

Effect van het gezinsinkomen en van het woongewest

De enquête naar de arbeidskrachten bevat geen informatie over het gezinsinkomen, dus evenmin over andere inkomsten dan de eventuele arbeidsinkomens. Om er onrechtstreeks rekening mee te houden, werd derhalve de lokale werkloosheidsgraad als proxy genomen. Deze variabele, die de moeilijkheid weerspiegelt om werk te vinden in de nabije woonomgeving, oefent een zeer aanzienlijke invloed uit. Ze vormt een belangrijk gegeven bij de beslissing om aan de arbeidsmarkt deel te nemen. Hoe hoger de lokale werkloosheidsgraad, hoe minder de individuen geneigd zijn zich op de arbeidsmarkt aan te bieden. Het effect van het woongewest is hier bepalend voor die lokale werkloosheidsgraad, omdat in de specificatie voor beide effecten wordt gecontroleerd. Aangezien in Wallonië en Brussel de werkloosheid hoger ligt dan in Vlaanderen, wordt een groot deel van de verschillen tussen de gewesten door die variabele verklaard. Volgens de ramingen wijken de coëfficiënten voor Brussel en voor Wallonië niet significant af van die voor Vlaanderen (dat het referentiegewest is).

De arbeidsreserve in België en in de gewesten voor de 25- tot 54-jarigen

Hoewel de werkloosheidsgraad de meest gebruikte indicator is om de onderbenutting van de factor arbeid uit te drukken, is het begrip arbeidsreserve ruimer en omvat het, naast de werkzoekenden, ook de inactieven van wie het profiel nauw aansluit bij dat van de werklozen, en de deeltijdwerkers die meer willen werken. Een dergelijke analyse is vooral relevant wanneer de werkloosheidsgraad laag is, maar er nog enige ruimte bestaat om de activiteitsgraad te verhogen, zelfs in de leeftijdsgroep van 25 tot 54 jaar.

De definitie van werkloosheid in de enquête naar de arbeidskrachten is immers strikt en berust op de criteria van het Internationaal Arbeidsbureau. Om als werkloze te worden gedefinieerd, moet een persoon 1) geen werk hebben gehad tijdens de referentieweek, 2) beschikbaar zijn voor een baan in de twee daaropvolgende weken en 3) actief werk hebben gezocht tijdens de voorbije vier weken. Personen die aan slechts één of twee van de bovengenoemde criteria voldoen, worden als inactieven beschouwd, ook al vertonen sommigen van hen gelijkenissen met de werklozen.

Zo bestaat de leeftijdsgroep van 25 tot 54 jaar uit 46 000 inactieven die actief werk zoeken (waarvan 10 000 in Brussel en 18 000 zowel in Vlaanderen als in Wallonië). De personen uit die groep zoeken een baan maar zijn niet onmiddellijk beschikbaar voor de arbeidsmarkt, onder meer om persoonlijke redenen of gezinsredenen. Die groep omvat bijvoorbeeld vrouwen met zwangerschapsverlof en personen die tijdskrediet of een loopbaanonderbreking hebben genomen. In die groep blijft de band met de arbeidsmarkt belangrijk: ze krijgen vlot toegang tot werk (of werkloosheid) zodra de reden voor de onbeschikbaarheid verdwenen is.

De inactieven die beschikbaar zijn maar geen werk zoeken, vormen een grotere groep onder de 25- tot 54‑jarigen, die ongeveer 69 000 personen telt (respectievelijk 13 000 in Brussel, 31 000 in Vlaanderen en 25 000 in Wallonië). Bijna 30 % van die groep heeft geen enkele werkervaring. Die groep bestaat onder meer uit personen die nooit hebben gestudeerd, mensen met een arbeidsbeperking of gezondheidsproblemen, ouderen en vrouwen met gezinslast die geen werk zoeken.

Ten slotte neemt de deeltijdarbeid in België steeds meer toe, net als in de meeste landen. Volgens de enquêtes naar de arbeidskrachten zouden bepaalde deeltijdwerkers meer uren willen werken. Gemiddeld beschouwd zouden die personen (vooral werkneemsters) 13 uur per week meer willen werken. Door het totale aantal gewenste extra uren te delen door de gemiddelde werkduur voor een baan, wordt een raming verkregen van het aantal werkaanbiedingen met een gemiddelde werkduur die zouden kunnen worden vervuld indien die personen voltijds zouden gaan werken, namelijk 9 000 in Brussel, 19 000 in Vlaanderen en 16 000 in Wallonië, of 45 000 banen voor België als geheel.

Enkel in Vlaanderen overtreffen die drie groepen samen het aantal werkzoekenden. Wanneer alle componenten van de arbeidsreserve worden uitgedrukt in verhouding tot de overeenstemmende bevolking op arbeidsleeftijd, wordt de arbeidsreservegraad voor België en de drie gewesten verkregen.

grafiek nl

Voor de bevolking van 25 tot 54 jaar schommelt de arbeidsreserve tussen 5,8 % in Vlaanderen en 20 % in Brussel; in Wallonië beloopt ze 13 %. Een hoge werkloosheidsgraad gaat gepaard met een hogere waarde voor elk van de drie andere ondertewerkstellingsindicatoren.

Conclusies

Er bestaat een groeimarge voor de activiteitsgraad in België en in elk van de drie gewesten. Voor nagenoeg alle leeftijdscategorieën is de activiteitsgraad in België lager dan het gemiddelde van de drie buurlanden. De grootste verschillen zijn merkbaar in de groep van 15 tot 24 jaar en in die van 55 tot 64 jaar. Vlaanderen is het enige gewest waar de activiteitsgraad van de bevolking van 25 tot 54 jaar de vergelijking met die in de drie buurlanden kan doorstaan. Dat de activiteitsgraad in de groep van de Belgische jongeren geringer is dan in de referentielanden, komt doordat in België studie en werk minder vaak worden gecombineerd. Voor de groep van 55 tot 64 jaar is de situatie de afgelopen twintig jaar verbeterd, vooral dankzij de rationalisatie van de eindeloopbaanregelingen en de aanpassing van de regelgeving aan het feit dat werknemers gemiddeld later op de arbeidsmarkt komen, terwijl de levensverwachting voortdurend is toegenomen. Niettemin blijft de effectieve pensioenleeftijd in België in 2018 tot de laagste van de Europese landen behoren.

De determinanten van de beslissing van de 25- tot 54-jarigen om aan de arbeidsmarkt deel te nemen, werden afzonderlijk onderzocht voor mannen en vrouwen. In beide groepen is het scholingsniveau de voornaamste factor. De kans om actief te zijn, daalt voor de personen die ten hoogste een diploma van lager secundair onderwijs hebben met meer dan 15 procentpunt ten aanzien van wie hooguit een diploma van het hoger secundair onderwijs heeft behaald. Het verschil tussen de afgestudeerden van het hoger onderwijs en de middengeschoolden bedraagt 4 procentpunt voor de mannen en meer dan het dubbele (9 procentpunt) voor de vrouwen. De taken in verband met de opvoeding van de kinderen worden nog voor het overgrote deel door de vrouwen uitgevoerd. Voor vrouwen neemt de kans op arbeidsmarktparticipatie zeer sterk af als ze kinderen jonger dan 6 jaar hebben. Dat effect vermindert met de leeftijd van de kinderen, maar blijft altijd significant negatief. Voor mannen zijn aan de gezinslast daarentegen zeer beperkte effecten verbonden. Die effecten zijn voor mannen niet statistisch significant, zelfs als ze jonge kinderen hebben. Ten slotte draagt geboren zijn in een land buiten de EU bij tot een lagere activiteitsgraad. De negatieve impact beloopt 5 procentpunt voor mannen en meer dan 15 procentpunt voor vrouwen. Laaggeschoolde vrouwen met een gezinslast die afkomstig zijn van buiten de EU, cumuleren bijgevolg de risico's waardoor ze niet aan de arbeidsmarkt kunnen deelnemen.

Uit de econometrische resultaten van de paper blijkt dat de beslissing om aan de arbeidsmarkt deel te nemen ook afhangt van de lokale werkgelegenheidskansen. Zowel voor mannen als voor vrouwen is de arbeidsmarktparticipatie geringer wanneer de werkloosheidsgraad in het gewest hoog is. Maatregelen die genomen worden om een stijging van de werkloosheid te voorkomen, zoals de huidige maatregelen in het kader van de Coronacrisis (die een zware maar tijdelijke schok vormt), helpen ook vermijden dat de arbeidsmarktparticipatie afneemt, en beperken aldus de langetermijngevolgen van de crisis voor de arbeidsmarkt.

De arbeidsreserve is een begrip waarin, naast de werklozen, de inactieven zijn opgenomen met een profiel dat nauw aansluit bij dat van werkzoekenden. Het omvat ook de deeltijdwerkers die meer wensen te werken. Deze indicator is bijzonder relevant wanneer de werkloosheidsgraad laag is, om een vollediger beeld te krijgen van de inzetbare arbeidskrachten.

In de leeftijdsgroep van 25 tot 54 jaar vertegenwoordigen de inactieven die actief werk zoeken 46 000 personen en zijn er ongeveer 69 000 beschikbare inactieven die geen baan zoeken. Deze laatste groep heeft over het algemeen een zwakkere band met de arbeidsmarkt, onder meer omdat de leden ervan doorgaans ouder zijn, minder lang onderwijs hebben gevolgd, of ziek of gehandicapt zijn. Ten slotte verklaart 3,6 % van de deeltijdwerkers dat ze zowat 13 uur per week extra willen werken. Uitgedrukt in banen met een gemiddelde werkduur kunnen die ondertewerkgestelde 25- tot 54-jarigen voor het hele land 45 000 potentiële banen invullen.

Het verschil in werkloosheidsgraad tussen de gewesten neemt niet af door het begrip te verruimen tot dat van de arbeidsreserve: net als de werklozen zijn de inzetbare inactieven en de deeltijdwerkers die meer willen werken, relatief talrijker in Brussel en in Wallonië dan in Vlaanderen. Het lijkt voor de gewesten dus belangrijk dat Vlaanderen uit de reserves van de andere gewesten kan putten, ook al mogen de hinderpalen (taalvaardigheid, mobiliteitskosten) niet worden onderschat.

[1] Hoge Raad voor de Werkgelegenheid (2020), Meer actieven voor een welvarende en inclusieve economie, januari, https://hrw.belgie.be/nl/home/verslagen-adviezen/alle-verslagen/verslagen-2019/meer-actieven-voor-een-welvarende-en-inclusieve-economie-januari-2020.

[2] De auteurs danken Statbel en Eurostat voor het ter beschikking stellen van de gegevens over de enquêtes naar de arbeidskrachten.

[3] Hier wordt met name de extensieve marge onderzocht, met andere woorden de beslissing om al dan niet aan de arbeidsmarkt deel te nemen. Er wordt geen rekening mee gehouden dat bepaalde personen besluiten inactief te blijven, omdat het aantal uren dat ze te bieden hebben niet voldoet aan een overeenstemmende vraag op de arbeidsmarkt.