De Belgische ondernemingen zien 2021 nog als een overgangsjaar maar de vooruitzichten voor 2022 klaren op

Het omzetverlies dat de Belgische ondernemingen lijden als gevolg van de coronacrisis, is in januari opnieuw wat afgenomen tot nog 12 %. Die lichte verbetering is vooral te danken aan het verdere omzetherstel voor de niet-voedingswinkels, de groothandel en de vastgoedactiviteiten. Voor 2021 als geheel blijft de verwachte verbetering ten opzichte van de huidige omzet wel beperkt maar de vooruitzichten voor volgend jaar zijn duidelijk beter geworden, wat ook te zien is in de investeringsplannen voor 2022. Dat blijkt uit de nieuwe ERMG-enquête bij de Belgische ondernemingen. Het aantal ondernemingen dat liquiditeitsproblemen rapporteert, is opnieuw licht gedaald maar dat komt ook omdat ze zelf de nodige maatregelen hebben genomen. Zowat een kwart van de zelfstandigen en de kleinste ondernemingen hebben daarbij b.v. sinds maart al beroep gedaan op een kapitaalinjectie door de eigenaar, familie of vrienden. Ondanks deze bijkomende financiering blijven vooral de zelfstandigen en de kleine ondernemingen nog steeds kampen met liquiditeitsproblemen en een hoog faillissementsrisico. Tot slot is het verwachte totale banenverlies sterk afgenomen maar wijzen de resultaten per bedrijfstak er wel op dat het arbeidsmarktbeleid transities tussen sectoren zo veel mogelijk zal moeten faciliteren.

Diverse federaties van ondernemingen en zelfstandigen hebben de afgelopen week een nieuwe enquête gehouden (BECI, NSZ, UCM, UNIZO, UWE en VOKA). Dit initiatief wordt gecoördineerd door de NBB en het VBO. Deze enquête is de zeventiende in een reeks van enquêtes die sinds maart 2020 worden gehouden. Doelstelling ervan is te beoordelen welke weerslag de coronacrisis en de beperkende maatregelen hebben op de economische bedrijvigheid en de financiële gezondheid van de ondernemingen.[1] In totaal hebben 5 348 ondernemingen en zelfstandigen deze week aan de enquête deelgenomen.

De Belgische ondernemingen rapporteren een verdere lichte verbetering van hun omzet in januari

Rekening houdend met de grootte van de ondernemingen en de sectorale toegevoegde waarde, melden de ondervraagde ondernemingen deze week een daling van hun omzet met 12,4 % ten opzichte van de normale waarde. Dit is een verbetering met 1 procentpunt ten opzichte van de enquête van december en van vijf procentpunten ten opzichte van de enquête van november. Net als in de vorige enquêtes delen de ondernemingen in het Vlaams Gewest en het Waals Gewest een omzetdaling mee die vergelijkbaar is met het nationale gemiddelde, terwijl de impact van de coronacrisis op de omzet groter is voor de ondernemingen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (-18 %).

De verbetering in januari is vooral te danken aan een herstel van de omzet in de niet-voedingswinkels, de groothandel en de vastgoedactiviteiten, bedrijfstakken die tijdens de lockdown in november sterk werden getroffen. Het omzetverlies ten opzichte van het normale peil bedraagt in deze sectoren deze week zowat 7 %, wat vergelijkbaar is met de resultaten van augustus. De omzet van de niet-voedingswinkels werd deze week wel mogelijk beïnvloed door de koopjesperiode en de relatief grotere kortingen dan gebruikelijk bij het begin daarvan. Aangezien dit effect, net als de inhaalvraag ten gevolge van de sluiting van de niet-essentiële winkels in november, tijdelijk van aard is, ligt de structurele verbetering mogelijk wat lager en kan het forse omzetherstel in de niet-voedingswinkels in de komende weken mogelijk deels worden teruggedraaid. In de andere bedrijfstakken is het omzetverlies vrij stabiel gebleven ten opzichte van december. Het verlies blijft daarbij enorm groot in de zwaarst getroffen sectoren, met name respectievelijk 79 %, 70 % en 24 % voor de sector kunst, amusement en recreatie, de horeca en de sector vervoer en de logistiek.

 

[1]  De ERMG-enquête berust op de beoordeling van de ondernemingen die aan de enquête deelnemen. De vergelijking in de tijd van de resultaten moet enigszins omzichtig worden geïnterpreteerd omdat de ondervraagde ondernemingen kunnen verschillen van de ene enquête tot de andere. Enerzijds is het immers mogelijk dat de federaties die de enquêtes bij hun leden houden, niet dezelfde zijn. Anderzijds nemen de ondernemingen niet systematisch deel aan elke enquête. Hoewel een eventuele oververtegenwoordiging in de steekproef van ondernemingen uit bepaalde bedrijfstakken wordt gecorrigeerd, is het mogelijk dat de ondervraagde ondernemingen mettertijd verschillen voor andere kenmerken.

210119 ERMG gr1

De ondernemingen verwachten pas in 2022 een fors omzetherstel, terwijl het jaar 2021 nog een overgangsjaar zal zijn

Het verwachte omzetverlies als gevolg van de coronacrisis bedraagt voor het jaar 2021, net als in de enquête van december, 9 %. Dat is dus een slechts beperkte verbetering ten opzichte van het huidige omzetverlies van 12 %. Ondanks de heel snelle ontwikkeling van verschillende vaccins vraagt de vaccinatiecampagne tijd. Het wordt dan ook steeds duidelijker dat de gezondheidssituatie in België en in het buitenland en de beperkende maatregelen nog geruime tijd zullen wegen op de omzet van de bedrijven. Het verwachte omzetherstel is forser voor 2022, waar het omzetverlies op 4 % wordt ingeschat. Dat is bovendien een positieve bijstelling met 2 procentpunten ten opzichte van de verwachtingen van de enquête van december. De ondernemingen verwachten dus dat 2021 nog een overgangsjaar wordt met een gematigde omzetgroei en dat 2022 het jaar zal zijn waarin hun omzet zich sterker zal herstellen (al zou die volgens de respondenten voor dat hele jaar nog onder het normale peil blijven).

Een gelijkaardig verloop is te zien voor de investeringsplannen. De gemiddelde ondervraagde onderneming verwacht dat zijn investeringen in 2021 19 % lager zal liggen dan normaal, wat slechts een lichte verbetering is ten opzichte van de in de vorige enquête gerapporteerde investeringsdaling voor 2020.[2] In deze enquête werd evenwel voor het eerst gepeild naar de investeringsplannen voor 2022 en voor dat jaar wordt een afname met nog ‘slechts’ 11 % gerapporteerd ten gevolge van de coronacrisis. Dat zou dus wijzen op een substantiële investeringsgroei in 2022 ten opzichte van 2021.

Vele zelfstandigen en kleine ondernemingen blijven kampen met liquiditeitsproblemen en een hoog faillissementsrisico ondanks dat velen reeds extra kapitaal hebben ingebracht

Deze maand is er een nieuwe vraag aan de enquête toegevoegd over het gebruik van bijkomende financieringsbronnen sinds het begin van de coronacrisis. Een derde van de ondernemingen geeft daarbij aan minstens één of meer bijkomende financieringsbronnen te hebben aangewend. Er werd vooral een beroep gedaan op kapitaalinbreng door de eigenaar van het bedrijf of door zijn/haar vrienden of familie (15 % van de respondenten), verhoogd gebruik van bancair krediet (12 %) en een langere betalingstermijn ten aanzien van leveranciers (8 %). In mindere mate werden ook intragroepsfinanciering (3 %) en verkorte betalingstermijnen voor klanten (2 %) gerapporteerd, terwijl een kapitaalinjectie door een publieke of private investeringsmaatschappij of door een andere onderneming bijna niet werd vermeld.

Het gebruik van bijkomende financieringsbronnen hangt sterk af van de bedrijfstak en de grootte van de onderneming. Het aandeel van de bedrijven dat extra financiering heeft aangeboord was duidelijk hoger voor de zwaarst getroffen bedrijfstakken, namelijk de horeca (62 % van de respondenten), de sector van de kunst, amusement en recreatie (56 %) en de sector vervoer en logistiek (52 %). Het type van financieringsbron hing dan weer sterk af van de grootte van de onderneming. Een op de vier zelfstandigen en een op de vijf kleine ondernemingen met maximaal 10 werknemers waren daarbij afhankelijk van een kapitaalinjectie door de eigenaar van het bedrijf of door zijn/haar vrienden of familie. Daarentegen werd een verhoogd gebruik van bancair krediet vooral gerapporteerd door de middelgrote ondernemingen (25 % van de bevraagde middelgrote ondernemingen) en was intragroepsfinanciering belangrijk voor de heel grote ondernemingen (18 % van de bevraagde ondernemingen met meer dan 1000 werknemers).

 

[2] Bij de berekening van dit gemiddelde houden we geen rekening met de grootte van de onderneming. Aangezien de grote ondernemingen gemiddeld een kleinere daling van hun investeringen rapporteren, is de globale daling van de investering geringer.

210119 ERMG gr2

Ondanks het ruime gebruik van bijkomende financieringsbronnen sinds het begin van de coronacrisis blijven vele bedrijven kampen met liquiditeitsproblemen. Zo geeft bijna een derde van de respondenten aan dat ze liquiditeitsproblemen hebben en zegt 20 % van de respondenten dat ze maximaal drie maanden aan hun huidige financiële verplichtingen zullen kunnen voldoen zonder afhankelijk te zijn van een extra kapitaalinjectie of extra leningen. Deze cijfers zijn evenwel voor de tweede maand op rij verbeterd, na een sterke verslechtering in november. Liquiditeitsproblemen komen tot slot vooral voor bij zelfstandigen en kleine ondernemingen tot 10 werknemers, namelijk voor 40 % van de respondenten.

De perceptie van het faillissementsrisico blijft in de meeste sectoren vrijwel onveranderd ten opzichte van december en daalt op geaggregeerd niveau slechts licht. In januari bedroeg het aandeel van de bevraagde ondernemingen die een faillissement waarschijnlijk of zeer waarschijnlijk achten 9 %, een minieme daling ten opzichte van de vorige enquête (10 %). Het aandeel van ondernemingen die aangaven dat ze een faillissementsprocedure volgden of in de komende zes maanden zouden opstarten, bleef stabiel op 6 %. Dat cijfer bedraagt 9 % voor de zelfstandigen en kleine ondernemingen, zodat ook het faillissementsrisico voor deze groep duidelijk hoger is.

De vooruitzichten voor de arbeidsmarkt verbeteren in 2021, al blijven ze heel slecht voor de zwaarst getroffen bedrijfstakken

De uit de enquête ingewonnen informatie betreffende de arbeidsmarkt ligt in de lijn van het verloop van en, vooral, de wat betere vooruitzichten voor de omzet op middellange termijn. Ten eerste is het beroep op de tijdelijke werkloosheid volgens de enquêtegegevens gedaald van 10 % van de werkgelegenheid in de private sector in december tot nog 7 % op dit moment. Die ontwikkeling is vooral terug te vinden bij de bedrijfstakken die een omzetherstel rapporteren in januari, namelijk de niet-voedingswinkels, de groothandel en de vastgoedactiviteiten.

Voor 2021 zijn de vooruitzichten voor de werkgelegenheid in de particuliere sector daarenboven verbeterd; het verwachte banenverlies op geaggregeerd niveau is quasi volledig verdwenen: van 23.000 eenheden (of 0,9 % van de private werkgelegenheid) in de enquête van december tot 1.800 eenheden (of 0,1 % van de private werkgelegenheid) in de enquête van januari. De voor 2021 verwachte quasi-stabiliteit van de werkgelegenheid in de private sector is het resultaat van de verwachte nettobanencreatie in bedrijfstakken zoals de informatie en communicatie, de bouw, de industrie en de ondersteunende diensten, die een verwachte nettobanenverlies compenseren in de zwaar getroffen sectoren, zoals de horeca, de sector vervoer en logistiek, de handel en de sector kunst, amusement en recreatie. De uiteindelijke impact op de werkgelegenheid zal dus ook afhangen van het succes waarmee het arbeidsmarktbeleid transities tussen bedrijfstakken zal kunnen faciliteren.

Voor 2020 rapporteren de respondenten wel nog een banenverlies met 2,0 %. Daarom blijft de totale impact van de coronacrisis op het aantal werknemers in de private sector sterk negatief. Hierbij dient opgemerkt dat de maandelijkse resultaten voor de enquêtevraag naar de werkgelegenheidsverwachtingen heel volatiel zijn en dus mogelijk compositie-effecten weerspiegelen. Bovendien hebben deze cijfers enkel betrekking hebben op de werknemers en omvat de totale impact op de werkgelegenheid in de private sector ook de zelfstandigen die door de coronacrisis failliet zullen gaan.

210119 ERMG gr3

Het productiviteitsverlies als gevolg van telewerken in zijn huidige vorm ontstaat voornamelijk doordat werknemers minder ideeën uitwisselen, minder netwerken en thuis geen geschikte werkomgeving hebben

Sinds begin november is thuiswerk de algemene regel. In januari melden de ondernemingen dat een derde van hun werknemers voltijds thuiswerkt, een stijging van 3 procentpunten ten opzichte van de enquête van december. Daarnaast werkt 12 % van de werknemers gedeeltelijk thuis, een lichte daling met 1 procentpunt ten opzichte van december.

In de vorige enquête werd het huidige gebruik van telewerk volgens bijna de helft van de bedrijfsleiders geassocieerd met een productiviteitsverlies van de werknemers. In de enquête van deze maand werd verder gepeild naar de redenen voor deze productiviteitsdaling en bijna 60 % van de respondenten wees op minstens één reden. De belangrijkste redenen die worden aangehaald zijn het feit dat werknemers minder ideeën uitwisselen en minder netwerken (bv. door gebrek aan spontane interacties en zakenreizen), het gebrek aan een geschikte werkomgeving thuis (bijvoorbeeld door combinatie werk-gezin) en de lagere kwaliteit van dienstverlening ten opzichte van wanneer deze fysiek gebeurt. De andere redenen zoals een gebrek aan fysieke of digitale infrastructuur, gebrek aan managementcontrole en een gebrek aan vaardigheden van de werknemers worden als minder belangrijk beschouwd.

210119 ERMG gr4