Begrotingsinstrumenten om de klimaatverandering in te perken - Een Belgisch perspectief

Artikel gepubliceerd in het Economisch tijdschrift van December 2021

Welke begrotingsinstrumenten zet België in om de uitstoot van broeikasgassen te verminderen? Hoe kostenefficiënt zijn die instrumenten en wat is de impact ervan op herverdeling?

Download het artikel Persbericht

Sinds 2019 wordt de volledige versie van de artikels van het Economisch Tijdschrift in het Engels gepubliceerd, met een digest in het Nederlands en het Frans.

Digest

Inleiding

Wereldwijd verbinden landen zich er steeds meer toe de broeikasgasemissies terug te schroeven tot netto nul tegen het midden van de eeuw. Uit dat oogpunt heeft de Europese Unie haar doelstelling van klimaatneutraliteit verankerd in de Europese klimaatwet, die onlangs door zowel het Europees Parlement als de Raad werd goedgekeurd. In overeenstemming met de doelstelling om de koolstofemissie terug te brengen tot nul, stelde de Europese Commissie voor om de EU-ambities voor een verlaging van de broeikasgasemissies op te voeren tot ten minste 55 % onder het niveau van 1990 tegen 2030. Dit is aanzienlijk meer dan de huidige doelstelling van ten minste 40 %. Intussen zijn extra inspanningen vereist voor een voldoende vooruitgang om het klimaat te stabiliseren, de mondiale CO2-emissies samen met de andere broeikasgassen te verminderen en tussentijdse doelstellingen te bereiken.

In dit artikel wordt de rol van instrumenten van het begrotingsbeleid besproken bij het bereiken van de voorgestelde klimaatdoelstellingen. De nadruk ligt daarbij op matigingsinstrumenten die gericht zijn op het verminderen van de broeikasgasemissies, en niet op adaptatiebeleidsmaatregelen, die de gevolgen van de klimaatverandering aanpakken. We onderzoeken verschillende milieu-instrumenten in België, met een bijzondere aandacht voor begrotingsinstrumenten die de private kosten van het uitstoten van CO2 beïnvloeden; deze worden ook marktgebaseerde instrumenten genoemd.

Marktgebaseerde instrumenten worden ook stimulerende beleidsmaatregelen genoemd omdat ze vervuilers marktstimuli verschaffen om de vervuiling terug te schroeven, door de relatieve prijs van vervuiling op te voeren. In wezen verhogen die instrumenten de opportuniteitskosten voor het vervuilen door milieubelastend gedrag duurder te maken – via op inkomsten gebaseerde instrumenten – of door milieuvriendelijk gedrag te bevorderen – via overheidssubsidies. Typische op inkomsten gebaseerde instrumenten zijn ofwel op de prijs gebaseerd, zoals een expliciete koolstoftaks die de prijs van vervuiling rechtstreeks verhoogt, ofwel volumegerelateerd, zoals een handelssysteem voor broeikasgasemissies. Het laatstgenoemde instrument vermindert de vervuiling rechtstreeks en verhoogt effectief de vervuilingskosten door het verhandelen van emissies mogelijk te maken. In het algemeen bieden begrotingsinstrumenten vervuilers heel wat flexibiliteit met betrekking tot de wijze waarop ze hun emissies kunnen verlagen en de vraag wie de vervuiling zou moeten verminderen.

1. Op inkomsten gebaseerde begrotingsinstrumenten

Om de vervuiling terug te schroeven, zouden milieubelastingen idealiter de feitelijke vervuiling als belastinggrondslag moeten hebben, wat betekent dat de belasting direct kan worden gekoppeld aan de schade die aan het milieu wordt toegebracht. Bij het belasten van verbrandbare energiebronnen is het volume van de koolstofuitstoot in de lucht de correcte belastinggrondslag. België heft geen directe koolstoftaks, maar aan de hand van de bestaande Belgische begrotingsinstrumenten kan een impliciet koolstofprijssignaal worden berekend. De OESO heeft die berekening uitgevoerd in haar “Taxing Energy Use”‑publicaties (OECD, 2019) waarin de bestaande accijnzen op brandstoffen en het emissiehandelssysteem van de EU (EU ETS) het effectieve koolstofprijssignaal bepalen voor verschillende energiebronnen (en waarbij de btw buiten beschouwing wordt gelaten).

Het ligt voor de hand om de prijs van een emissierecht van de Europese Unie in aanmerking te nemen, aangezien het EU ETS bedoeld is om de door de industrie veroorzaakte vervuiling rechtstreeks te belasten. Bedrijven in veel energie verbruikende industrietakken moeten dus emissierechten kopen voor de hoeveelheid CO2 die ze in de atmosfeer sturen. Accijnzen op brandstoffen worden volledig bestempeld als een energiebelasting en houden geen rekening met andere mogelijke redenen voor een belasting.

Een vergelijking van de effectieve CO2-prijssignalen in de verschillende Europese landen brengt onmiddellijk grote verschillen tussen de landen en de activiteiten aan het licht. In het algemeen wordt de uitstoot van het wegvervoer het zwaarst belast op basis van de feitelijke CO2-belasting; dit geldt ook in België, dat in de bovenste helft van de Europese ranglijst staat. De emissies van de industrie worden daarentegen in de meeste EU-landen niet zwaar belast[1]. België staat hier zelfs als laatste, met amper enige heffing naast het ETS. Voor de emissies van de verwarming in woningen en bedrijven is het beeld gevarieerder, met een relatief hoog effectief belastingtarief in Nederland, maar relatief lage tarieven in Frankrijk en Duitsland. Ook hiervoor scoort België zeer slecht.

 

[1]      Door rekening te houden met de impact van het EU ETS – wat niet het geval is in de cijfers van OECD (2019) – zou het gemiddelde tarief van de effectieve koolstoftaks in de industrie natuurlijk hoger uitvallen. Niettemin zouden de emissies nog altijd veel minder zwaar worden belast dan de uitstoot van het wegvervoer.

Grafiek 2 toont een uitvoeriger analyse van de effectieve belasting van koolstofemissies in België voor de verschillende bedrijfstakken en energiebronnen. Hieronder zullen we ons toespitsen op de daaruit resulterende koolstofprijssignalen voor elke bedrijfstak.

Belastingen op de emissies van het wegvervoer

Het wegvervoer is verantwoordelijk voor bijna een vierde van de totale CO2‑emissies ten gevolge van energiegebruik, zoals blijkt uit de horizontale assen van grafiek 2. Vergeleken met andere Europese landen wordt diesel in België het zwaarst belast, terwijl het belastingtarief voor benzine iets hoger is in de buurlanden. In de meeste Europese landen geniet diesel een reductie, aangezien deze brandstof tegen lagere tarieven wordt belast dan benzine.

Wanneer de accijnzen op motorbrandstoffen worden omgezet in hun respectieve koolstofprijssignalen, blijkt dat de prijs van vervuiling – de CO2-emissie – aanzienlijk varieert volgens de motorbrandstoffen. Het belastingstelsel is dus niet klimaatneutraal met betrekking tot het gebruik van energiebronnen. Hoewel voor diesel en benzine dezelfde accijnzen gelden, ligt de effectieve koolstoftaks voor het gebruik van benzine bijna 20 % hoger. Uit het oogpunt van milieubeleid zou het gezond zijn diesel tegen hogere tarieven te belasten. Dit ligt echter moeilijk omdat vele overheden de consumenten lang hebben aangemoedigd om dieselvoertuigen te kopen.

Ten slotte is het belangrijk te benadrukken dat het koolstofprijssignaal voor het wegvervoer ten minste gedeeltelijk wordt gecompenseerd door de gunstige fiscale behandeling van bedrijfsauto’s, die meer autoverkeer teweegbrengt. Vooral in combinatie met een tankkaart van het bedrijf worden de kosten van autorijden volledig geëxternaliseerd, aangezien de marginale kosten van 1 extra kilometer voor het individu gelijk zijn aan nul.

Belastingen op de emissies van woningen en handelszaken

De emissies van woningen en handelszaken zijn hoofdzakelijk het gevolg van de verwarming van gebouwen. De accijnzen op stookolie zijn in België verwaarloosbaar, zowel in absolute cijfers als in vergelijking met andere Europese landen. Bij een beschouwing van de gemiddelde effectieve belasting op CO2, wordt bevestigd dat het prijssignaal voor het belasten van vervuiling zeer laag is – met name ten opzichte van de CO2‑belasting van energiebronnen voor andere activiteiten. Bovendien is de effectieve belasting op CO2‑emissies van aardgas dat wordt gebruikt om huizen te verwarmen, zelfs nog lager dan die op stookolie. De bestaande Belgische belastingtarieven op energiebronnen voor verwarming komen nauwelijks in de buurt van de feitelijke emissies en geven geen noemenswaardig prijssignaal dat de kosten van vervuiling internaliseert en milieuvriendelijker energiedragers bevordert.

Belastingen op de emissies van de industrie

De broeikasgasemissies van de industrie vertegenwoordigen een derde van de totale Belgische emissies ten gevolge van energiegebruik. Hun impliciete kosten uitgedrukt in effectieve koolstoftaksen worden enkel bepaald door het bestaan van het Europese emissiehandelssysteem (EU ETS), dat volgens de OESO-berekeningen van de effectieve koolstoftaksen (OECD 2022, nog te verschijnen) ongeveer de helft van alle Belgische industriële emissies omvat.

Aan het EU ETS gebonden bedrijven moeten emissierechten verkrijgen die hun koolstofemissies dekken. Het EU ETS is een grootschalig “cap and trade”-systeem dat werd ontworpen om de broeikasgasemissies te verlagen. Daarbij zijn de totale emissies onderhevig aan een bovengrens en wordt een markt gecreëerd waarop bedrijven hun emissierechten kunnen verhandelen. Hoe doeltreffend het EU ETS is om broeikasgasemissies te verminderen, hangt af van de prijs van een Europees emissierecht. Sinds januari 2019 geldt een specifiek mechanisme - de marktstabiliteitsreserve (Market Stability Reserve - MSR) - dat door de Europese Commissie werd ingevoerd om de correcte werking van die markt te waarborgen. Daartoe corrigeert dat mechanisme potentiële gebreken die worden veroorzaakt door een overaanbod van emissierechten. De EU ETS vergunningsprijs steeg sindsdien gestaag van om en bij de € 25 per ton CO2 in 2019 tot meer dan € 40 in het voorjaar en meer dan € 60 sinds het najaar van 2021.

In verband met het belasten van de emissies van de industrie, is het ook vermeldenswaard dat het internationale zeevervoer niet onder het EU ETS valt. De luchtvaart geniet eveneens een voorkeursbehandeling inzake belastingen op koolstofemissies.

Belastingen op de emissies van de elektriciteitssector

De effectieve belasting op emissies ten gevolge van het gebruik van primaire verbrandbare energiedragers die nodig zijn om elektriciteit op te wekken, wordt ook hoofdzakelijk bepaald door het EU ETS en dus door veranderingen in de prijs van een emissierecht. In tegenstelling tot andere sectoren worden er voor elektriciteitsproducenten geen gratis emissierechten toegekend. Dit betekent dat de sterke prijsstijging van een emissierecht tijdens de afgelopen jaren een aanzienlijke invloed kan hebben gehad op de kosten voor het produceren van elektriciteit.

Aangenomen dat de kosten van een emissierecht € 61 bedragen, wat overeenstemt met de medio september 2021 betaalde prijs, kunnen de gemiddelde kosten van het uitstoten van CO2 door aardgas als primaire energiedrager te gebruiken, worden geraamd op ongeveer € 22 per MWh geproduceerde elektriciteit. Voor andere verbrandbare energiedragers liggen de gemiddelde kosten per MWh geproduceerde elektriciteit hoger. Dit is toe te schrijven aan een lagere efficiëntie van de elektriciteitsproductie en een hoger CO2‑gehalte van de fossiele brandstof. Die kosten zouden hoger kunnen zijn dan € 100 per MWh voor elektriciteit die wordt geproduceerd door bijvoorbeeld gebruik te maken van hoogovengas of niet-hernieuwbaar industrieel afval. Aan de hand van de door Eurostat gepubliceerde energiebalans voor België kunnen de totale gemiddelde kosten van EU ETS voor de productie van elektriciteit, inclusief deze met energiebronnen zonder CO2 uitstoot,  op ongeveer € 10 per MWh worden geraamd.

De impact van het EU ETS op het energiegehalte van de uiteindelijke consumptieprijzen is waarschijnlijk groter dan de totale gemiddelde kosten en strookt meer met onze geraamde gemiddelde kosten per MWh voor elektriciteit die wordt geproduceerd met aardgas. Dit komt doordat de marktprijs voor elektriciteit meestal wordt bepaald door de marginale producentenprijs van elektriciteit die wordt opgewekt via aardgasinstallaties[2]. En aangezien aardgasinstallaties emissierechten moeten kopen om hun CO2‑emissies te dekken, worden hun marginale productiekosten beïnvloed door de prijs van een emissierecht.

 

[2]      Een korte en vereenvoudigde uitleg van het prijsvormingsmechanisme voor elektriciteit op basis van de “merit order” van de verschillende technologieën is te vinden op https://www.febeg.be/merit-order.

2. Op uitgaven gebaseerde instrumenten

Naast de bovengenoemde instrumenten aan de inkomstenzijde kan ook een gerichte overheidsbesteding het prijssignaal corrigeren en de verlaging van broeikasgasemissies stimuleren.

Het overgrote deel van de overheidsuitgaven om de vervuiling terug te schroeven, bestond uit subsidies die werden verleend via groenestroomcertificaten (€ 2,4 miljard in 2019). Vanaf 2002 hebben de federale overheid en de drie gewesten dergelijke mechanismen opgezet, teneinde de productie van hernieuwbare energie aan te moedigen. Groenestroomcertificaten zijn effecten die de overheid verstrekt aan producenten van groene stroom. Aangenomen wordt dat die certificaten de terugbetaling van de investeringen voor deze schone energiebronnen versnellen. Doorgaans zijn ze gericht op huishoudens die investeren in de installatie van zonnepanelen. Producenten van groene stroom ontvangen van de overheid certificaten in verhouding tot hun productie, die ze kunnen omwisselen bij energieleveranciers (tegen een gegarandeerde minimumprijs). De leveranciers hebben die certificaten daadwerkelijk nodig om te voldoen aan hun verplichting om een bepaald quotum te leveren aan de overheid, waardoor ze de facto het aanbod van een overeenkomstige hoeveelheid groene elektriciteit waarborgen. In ruil hiervoor hebben de elektriciteitsleveranciers de keuze om de kosten van de groenestroomcertificaten al dan niet door te berekenen in de factuur van de klant.

In principe zou dat mechanisme neutraal moeten zijn voor de staatsbegroting. In de praktijk was dat evenwel niet altijd het geval. Vanaf 2009-2010 was een grote kloof merkbaar tussen het peil van de bestedingen voor en de inkomsten uit groenestroomcertificaten. Ondanks opeenvolgende aanpassingen van de gewestelijke regelingen gaan ze op dit ogenblik nog gepaard met een zware schuldenlast, vooral in Wallonië. Die schuld komt bovenop de kosten van de regelingen die de energieverbruikers reeds moesten dragen, hetzij via belastingen en heffingen, hetzij via de kosten van de certificaten die de leveranciers in hun elektriciteitsfactuur doorberekenen.

De ervaring met ondersteuningsregelingen voor zonnepanelen en de tekortkomingen hiervan onderstrepen het belang van de uitwerking van ondersteuningsmechanismen die niet technologische keuzes bevoorrechten maar zich veeleer toespitsen op de bijdrage tot het doel om de koolstofvoetafdruk te verkleinen. Een dergelijke vernieuwde aanpak zou idealiter moeten leiden tot een relatief grotere ondersteuning van andere technologieën, zoals warmtepompen. Hogere koolstoftaksen voor aardgas dat wordt gebruikt voor verwarming en/of een verlaging van de heffingen op elektriciteit zouden de kloof tussen gas- en elektriciteitsprijzen kunnen verkleinen. Dat kan alternatieve technologieën even aantrekkelijk helpen maken. Om het probleem van de hoge initiële kapitaalkosten van efficiënte technologieën aan te pakken, zou de overheid subsidies kunnen hanteren. In de komende jaren zal regelgeving betreffende een verbod op stookolie of zelfs aardgas als verwarmingsbron wellicht het aandeel van de geïnstalleerde warmtepompen verhogen, op voorwaarde dat die regels gepaard gaan met een toereikende ondersteuning.

3. Herverdelingsproblemen voor huishoudens

De bestaande belasting van energieproducten treft de huishoudens niet allemaal even sterk in verhouding tot hun inkomen of consumptiepeil. Hetzelfde geldt voor elke hervorming van de indirecte belasting, waaronder een expliciete koolstoftaks. Hoe de inspanning wordt verdeeld over de bevolking, is belangrijk om in staat te zijn sociale verstoringen te corrigeren. Deze zouden immers kunnen leiden tot verzet tegen hervormingen die lagere emissies beogen en waarbij de hefboom van de indirecte belasting wordt aangewend om de prijssignalen te sturen.

Het huishoudbudgetonderzoek voor België maakt het mogelijk vier inkomensklassen te onderscheiden. Daaruit blijkt dat de huishoudens in het laagste inkomenskwartiel een geringer deel van hun consumptie besteden aan brandstoffen voor vervoer dan de andere, rijkere huishoudens. Dit betekent dat aanvullende belastingen op brandstoffen voor vervoer algemeen beschouwd progressief zouden zijn. De rijkere huishoudens zullen dus verhoudingsgewijs gemiddeld meer worden belast dan de armere, wat sociaal billijk is.

Daarentegen neemt het elektriciteitsverbruik in de totale consumptie duidelijk af met het inkomen. Dit betekent dat een aanvullende (koolstof-) taks op elektriciteit regressief zou zijn. Hetzelfde geldt voor het aandeel van verwarming in het consumptiepakket van de huishoudens (aardgas en stookolie).

Omdat veel huishoudens aan de onderzijde van de inkomensverdeling te kampen hebben met financiële beperkingen, zullen ze niet in staat zijn hun verminderde koopkracht als gevolg van de invoering van koolstoftaksen op te vangen. Dat dreigt te leiden tot welvaartsverlies. Het sociaal beleid zou zich in hoofdzaak moeten richten op een algemene inkomenssteun die het (negatieve) inkomenseffect ten gevolge van de stijging van de koolstofemissieprijs compenseert, en tegelijkertijd het substitutie-effect handhaaft dat koolstofemissies relatief duurder maakt. Dit zou gepaard kunnen gaan met een vlottere en goedkopere toegang tot kapitaal en subsidies ten gunste van efficiënte technologieën.

De hier gemaakte kanttekeningen voor slechts vier inkomenscategorieën moeten echter ook worden genuanceerd. Gelet op de aanzienlijke heterogeniteit binnen inkomensgroepen, bijvoorbeeld verschillen tussen stedelijke gebieden en het platteland, is het moeilijk potentiële ‘verliezers’ en ‘winnaars’ van de prijsbepaling van vervuiling te onderscheiden. Dit impliceert dat maatregelen idealiter niet enkel op het inkomen van de ontvangers mogen worden gebaseerd.

4. Afsluitende opmerkingen

De opwarming van de aarde inperken tot 2°C en bij voorkeur tot 1,5°C boven het niveau van vóór de industrialisering, vergt een aanzienlijke verlaging van de mondiale uitstoot van broeikasgassen. Om die doelstellingen te bereiken, zijn extra overheidsmaatregelen nodig omdat het huidige klimaatbeleid ontoereikend is. Marktgebaseerde of door het begrotingsbeleid gestuurde instrumenten zijn onontbeerlijk in het beleidsinstrumentarium van de overheid. Door de relatieve prijs van vervuiling te verhogen, verschaffen marktgebaseerde instrumenten de vervuilers marktstimuli om de vervuiling terug te schroeven. Zodoende bevorderen ze energie-efficiënte technologieën, op voorwaarde dat aan de broeikasgasemissies een passende prijs wordt verbonden.

Idealiter zouden milieubelastingen de feitelijke vervuiling als belastinggrondslag moeten hebben, zodat de belasting rechtstreeks kan worden gekoppeld aan de mate van vervuiling. Wat het belasten van het gebruik van verbrandbare energiebronnen betreft, bestaat er in België evenwel geen directe koolstoftaks. Op basis van de bestaande Belgische begrotingsinstrumenten kan een indirect prijssignaal worden berekend.

In België is er nog veel ruimte om de efficiëntie van de CO2‑belasting te verhogen. De emissies van het wegvervoer worden relatief zwaar belast, maar het resulterende prijssignaal wordt verstoord door de gunstige fiscale behandeling van bedrijfsauto’s. Vooral in combinatie met een tankkaart van het bedrijf, worden de kosten van autorijden volledig geëxternaliseerd, waardoor de vervuilingskosten niet door de uiteindelijke vervuiler worden gedragen. Voor de verwarming van de huishoudens liggen de effectieve CO2‑tarieven dicht bij nul en behoren ze tot de laagste in Europa. De CO2‑prijs van de industriële emissies wordt enkel bepaald door het Europese emissiehandelssysteem (EU ETS), waarvan de prijs recentelijk sterk is opgelopen, tot meer dan € 60 per ton CO2. Het EU ETS is ook van toepassing op de productie van elektriciteit. Met de huidige mix van energiebronnen die voor het opwekken van elektriciteit worden aangewend, blijven de totale gemiddelde EU ETS‑kosten van de elektriciteitsproductie beperkt tot ongeveer € 10 per MWh.

De ongelijke belasting van CO2‑emissies naar sector en activiteit bewijst dat, afgezien van een algemene taxshift naar milieubelastingen, een taxshift binnen de heffingen op broeikasgassen wenselijk is om ze neutraler te maken met betrekking tot broeikasgasemissies. Die verschuiving bevordert niet alleen de meest efficiënte technologie ter verlaging van de emissies, maar is ook belangrijk om een gelijk speelveld te creëren dat ‘meeliften’ (free riding) voorkomt.

Bij het gebruik van subsidies om het gedrag van consumenten of producenten te sturen, is het van even groot belang dat de effectieve kosten per ton CO2‑emissieverlaging centraal staan. De subsidies voor zonnepanelen brachten bijvoorbeeld aan het licht dat vooraf verleende investeringssubsidies veel efficiënter zijn dan subsidies op de toekomstige energieproductie. Het efficiënte gebruik van subsidies haalt ook voordeel uit de neutraliteit van de koolstoftaks. Zo zouden subsidies voor warmtepompen die gebruikmaken van elektriciteit efficiënter worden, indien de prijs van aardgas zou stijgen ten opzichte van de elektriciteitsprijs.

Gelet op het ongelijke aandeel van het energieverbruik over de inkomenskwartielen van de huishoudens, waarbij die met een lager inkomen doorgaans meer energie verbruiken, is het belangrijk toe te zien op het verdelingseffect van koolstofgerelateerde belastingen en subsidies. Compensaties voor die lage‑inkomensgroepen, die verhoudingsgewijs sterker worden getroffen door de stijgende energieprijzen, zijn gewettigd. Die compensatie zou echter bij voorkeur de vorm moeten aannemen van een algemene inkomenssteun die het prijssignaal niet verstoort, en niet van een steun die de energieprijs verlaagt. Voorts is het van cruciaal belang dat de overheid bijdraagt tot de voorziening van de noodzakelijke infrastructuur die het gebruik van alternatieve energiebronnen vereenvoudigt. Het voordeel van een koolstoftaks in vergelijking met subsidies, is dat die belasting – onder meer – geld oplevert dat kan worden aangewend om de minstbedeelden te compenseren. Subsidies op nieuwe groene technologieën komen vaker ten goede aan huishoudens met een hoog inkomen, zoals het geval bleek te zijn bij de steun voor zonnepanelen. Hun negatieve invloed op de inkomensverdeling zou elders in het algehele belasting- en socialezekerheidsstelsel moeten worden gecompenseerd.

Ten slotte dienen hogere inkomsten uit milieuheffingen verstandig te worden gebruikt voor alle doelstellingen van de overheid, zonder een specifieke bestemming. Dit betekent dat een toename van de inkomsten uit milieubelastingen evengoed kan worden gebruikt om een verhoging van de sociale uitkeringen te financieren als voor een verlaging van de belastingen op arbeid die de arbeidsmarktparticipatie verhoogt, een vermindering van het begrotingstekort die ten goede komt aan toekomstige generaties, of iets anders. Evenzo dienen subsidies voor een groenere elektriciteitsproductie niet noodzakelijk te worden gefinancierd met belastingen of heffingen op het elektriciteitsverbruik, maar veeleer vanuit de algemene begroting. Dit zou moeten garanderen dat elke begrotingsbeslissing op zichzelf gerechtvaardigd is en niet aan andere beslissingen wordt gekoppeld.